Integral Dutch Course

    Chapter I

    Exercise 3.
    ma-ken, val-len, hak-ken, ra-ken, har-ken, sla-pen, da-len, ka-mer.
    Exercise 6.
    klop-pen, ko-pen, slo-ten, do-den, vol-gen, ro-ken and stop-pen.
    Exercise 8.
    ge-ven, lek-ker, e-ten, vre-ten, ker-ken, ken-nen and we-ten.
    Exercise 11.
    mu-ziek, vlug-ger, puur, rust, tu-ren, lucht, vluch-ten, rus-ten, Wel-te-rus-ten.
    Exercise 20.
    struiken, boeren, groepen, kousen, neuzen, brieven, mouwen, zeilen, huizen, druiven, buizen, bewijzen, gleuven.


    Chapter II

     
    Exercise 29.
    The family van Dam
    Mr. Van Dam is a man. He has a wife. His wife is Mrs. Van Dam. Mr. and Mrs. Van Dam have three children. Wim is their son He is 18. Henk is Wim's brother. He is 13. Hannie is their sister; she is 15. Hannie is not a boy; she is a girl. The family van Dam has a house. It is a nice house.
    Exercise 30.
    Beantwoord de vragen (Answer the questions):

    1. Meneer Van Dam is een man. 2. Ja, mevrouw Van Dam is een vrouw. 3. Ja, zij hebben kinderen. 4. Nee, zij hebben 3kinderen. 5. Nee, Wim is een jongen. 6. Nee, Henk is de broer van Hannie. 7. Nee, Wim en Henk zijn de broers van Hannie. 8. Nee, Hannie heeft geen zusje. 9. Ja, de familie Van Dam heeft een mooi huis.
     


    Chapter III

     
    Exercise 31.

     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik wandel ik wandelde ik heb gewandeld
    2. jij wandelt jij wandelde jij hebt gewandeld
    3. hij wandelt hij wandelde hij heeft gewandeld
        zij wandelt zij wandelde zij heeft gewandeld
        het wandelt het wandelde het heeft gewandeld
    1. wij wandelen wij wandelden wij hebben gewandeld
    2. jullie wandelen jullie wandelden jullie hebben gewandeld
    3. zij wandelen zij wandelden zij hebben gewandeld
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik poets ik poetste ik heb gepoetst
    2. jij poetst jij poetste jij hebt gepoetst
    3. hij poetst hij poetste hij heeft gepoetst
        zij poetst zij poetste zij heeft gepoetst
        het poetst het poetste het heeft gepoetst
    1. wij poetsen wij poetsten wij hebben gepoetst
    2. jullie poetsen jullie poetsten jullie hebben gepoetst
    3. zij poetsen zij poetsten zij hebben gepoetst
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik fiets ik fietste ik heb gefietst
    2. jij fietst jij fietste jij hebt gefietst
    3. hij fietst hij fietste hij heeft gefietst
        zij fietst zij fietste zij heeft gefietst
        het fietst het fietste het heeft gefietst
    1. wij fietsen wij fietsten wij hebben gefietst
    2. jullie fietsen jullie fietsten jullie hebben gefietst
    3. zij fietsen zij fietsten zij hebben gefietst
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik brand ik brandde ik heb gebrand
    2. jij brandt jij brandde jij hebt gebrand
    3. hij brandt hij brandde hij heeft gebrand
        zij brandt zij brandde zij heeft gebrand
        het brandt het brandde het heeft gebrand
    1. wij branden wij brandden wij hebben gebrand
    2. jullie branden jullie brandden jullie hebben gebrand
    3. zij branden zij brandden zij hebben gebrand
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik winkel ik winkelde ik heb gewinkeld
    2. jij winkelt jij winkelde jij hebt gewinkeld
    3. hij winkelt hij winkelde hij heeft gewinkeld
        zij winkelt zij winkelde zij heeft gewinkeld
        het winkelt het winkelde het heeft gewinkeld
    1. wij winkelen wij winkelden wij hebben gewinkeld
    2. jullie winkelen jullie winkelden jullie hebben gewinkeld
    3. zij winkelen zij winkelden zij hebben gewinkeld
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik antwoord ik antwoordde ik heb geantwoord
    2. jij antwoordt jij antwoordde jij hebt geantwoord
    3. hij antwoordt hij antwoordde hij heeft geantwoord
        zij antwoordt zij antwoordde zij heeft geantwoord
        het antwoordt het antwoordde het heeft geantwoord
    1. wij antwoorden wij antwoordden wij hebben geantwoord
    2. jullie antwoorden jullie antwoordden jullie hebben geantwoord
    3. zij antwoorden zij antwoordden zij hebben geantwoord
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    3. het regent het regende het heeft geregend
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik teken ik tekende ik heb getekend
    2. jij tekent jij tekende jij hebt getekend
    3. hij tekent hij tekende hij heeft getekend
        zij tekent zij tekende zij heeft getekend
        het tekent het tekende het heeft getekend
    1. wij tekenen wij tekenden wij hebben getekend
    2. jullie tekenen jullie tekenden jullie hebben getekend
    3. zij tekenen zij tekenden zij hebben getekend
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik oefen ik oefende ik heb geoefend
    2. jij oefent jij oefende jij hebt geoefend
    3. hij oefent hij oefende hij heeft geoefend
        zij oefent zij oefende zij heeft geoefend
        het oefent het oefende het heeft geoefend
    1. wij oefenen wij oefenden wij hebben geoefend
    2. jullie oefenen jullie oefenden jullie hebben geoefend
    3. zij oefenen zij oefenden zij hebben geoefend
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik zeil ik zeilde ik heb gezeild
    2. jij zeilt jij zeilde jij hebt gezeild
    3. hij zeilt hij zeilde hij heeft gezeild
        zij zeilt zij zeilde zij heeft gezeild
        het zeilt het zeilde het heeft gezeild
    1. wij zeilen wij zeilden wij hebben gezeild
    2. jullie zeilen jullie zeilden jullie hebben gezeild
    3. zij zeilen zij zeilden zij hebben gezeild
     
    Exercise 32.

     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik leer ik leerde ik heb geleerd
    2. jij leert jij leerde jij hebt geleerd
    3. hij leert hij leerde hij heeft geleerd
        zij leert zij leerde zij heeft geleerd
        het leert het leerde het heeft geleerd
    1. wij leren wij leerden wij hebben geleerd
    2. jullie leren jullie leerden jullie hebben geleerd
    3. zij leren zij leerden zij hebben geleerd
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik maak ik maakte ik heb gemaakt
    2. jij maakt jij maakte jij hebt gemaakt
    3. hij maakt hij maakte hij heeft gemaakt
        zij maakt zij maakte zij heeft gemaakt
        het maakt het maakte het heeft gemaakt
    1. wij maken wij maakten wij hebben gemaakt
    2. jullie maken jullie maakten jullie hebben gemaakt
    3. zij maken zij maakten zij hebben gemaakt
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik smaak ik smaakte ik heb gesmaakt
    2. jij smaakt jij smaakte jij hebt gesmaakt
    3. hij smaakt hij smaakte hij heeft gesmaakt
        zij smaakt zij smaakte zij heeft gesmaakt
        het smaakt het smaakte het heeft gesmaakt
    1. wij smaken wij smaakten wij hebben gesmaakt
    2. jullie smaken jullie smaakten jullie hebben gesmaakt
    3. zij smaken zij smaakten zij hebben gesmaakt
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik speel ik speelde ik heb gespeeld
    2. jij speelt jij speelde jij hebt gespeeld
    3. hij speelt hij speelde hij heeft gespeeld
        zij speelt zij speelde zij heeft gespeeld
        het speelt het speelde het heeft gespeeld
    1. wij spelen wij speelden wij hebben gespeeld
    2. jullie spelen jullie speelden jullie hebben gespeeld
    3. zij spelen zij speelden zij hebben gespeeld
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik parkeer ik parkeerde ik heb geparkeerd
    2. jij parkeert jij parkeerde jij hebt geparkeerd
    3. hij parkeert hij parkeerde hij heeft geparkeerd
        zij parkeert zij parkeerde zij heeft geparkeerd
        het parkeert het parkeerde het heeft geparkeerd
    1. wij parkeren wij parkeerden wij hebben geparkeerd
    2. jullie parkeren jullie parkeerden jullie hebben geparkeerd
    3. zij parkeren zij parkeerden zij hebben geparkeerd
     
    Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect: 
    1. ik hoor ik hoorde ik heb gehoord
    2. jij hoort jij hoorde jij hebt gehoord
    3. hij hoort hij hoorde hij heeft gehoord
        zij hoort zij hoorde zij heeft gehoord
        het hoort het hoorde het heeft gehoord
    1. wij horen wij hoorden wij hebben gehoord
    2. jullie horen jullie hoorden jullie hebben gehoord
    3. zij horen zij hoorden zij hebben gehoord

    .......
     
     
    Exercise 33.

    1. Ik had een zusje. Ik hebeen zusje gehad. 2. Wij hadden een mooi huis. Wij hebben een mooi huis gehad.3. Jij hadeen broer. Jij hebt een broer gehad. 4. Hij haddrie kinderen. Hij heeft drie kinderen gehad. 5. Jullie haddeneen tafel. Jullie hebben een tafel gehad. 6. Zij hadtwee zusjes. Zij heeft twee zusjes gehad. 7. Zij haddeneen huis. Zij hebben een huis gehad.
     
     

    Exercise 34.

    1. Ik ben (g)een meisje. Ik was een meisje. Ik ben een meisje geweest.
    2. Mary is ook een meisje. Mary was ook een meisje. Mary is ook een meisje geweest.
    3. Ben jij een man of een vrouw? Was jij een man of een vrouw? Ben jij een man of een vrouw geweest?
    4. Hij heeft een goed boek. Hij hadeen goed boek. Hij heeft een goed boek gehad.
    5. Heb jij ook een mooi boek? Had jij ook een mooi boek? Heb jij ook een mooi boek gehad?
    6. De jongen (wandelen) in de tuin.
    7. Mary (werken) in de stad.
    8. (Luisteren) jullie naar de radio?
    9. Philip (luisteren) niet.
    10. Hij (praten) te veel.
    11. De atleet (oefenen) elke morgen (morning).
    12. Waar (planten) je vader de boom?
    13. Ik (kennen (to know a person) de vrouw niet.
    14. Suzan (branden) haar vinger.
    15. (Zagen (to saw, cut) jij het hout voor het vuur?
    16. (Wonen) (to live) je vriendin in Grand Rapids?
    17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven.
    18. Ik (pakken) het boek van de tafel.
    19. Waar (zijn) het boek?
    20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
    21. Waar (maken) ze auto's?
    22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.
    23. De student (beantwoorden) de vraag (question).
    24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?
    25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).
     

    Exercise 35.
    Change the following sentences first a) into the Past, then b) into the Present Perfect Tense.

    1. Meneer Van Dam werkt in Amsterdam.
    2. Hij heeft een mooi huis.
    3. Hij woont niet in de stad.
    4. Is zijn vrouw ziek?
    5. Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar de stad. (motion)
    6. Haar dochter (daughter) gaat(ging - gegaan: to go) ook naar de stad.
    7. Zij praten met de bakker.
    8. De bakker bakt (bakte - gebakken) heerlijk (delicious) brood.
    9. Het regent vaak (often) in Nederland.
    10. De studenten luisteren naar (to) de leraar (teacher).
    11. Zij kennen de goede antwoorden.
    12. Ik hoor een man in het huis.
    13. Mijn zuster leert elke dag veel nieuwe woorden.
    14. Wij oefenen in de garage.
    15. De groente van de markt smaakt heerlijk.
    16. Lenen jullie altijd geld bij de bank?
    17. De baby speelt in de kinderkamer.
    18. Vader parkeert zijn auto voor de voordeur.
    19. Kook jij de groente altijd zo lang?
    20. De vrouwen winkelen in de stad.
    21. Het vuur brandt al(already) een uur.
    22. Ik zeil graag(with pleasure) op het IJsselmeer.
    23. Waarom (why) beantwoord je mijn vraag niet?
    24. Zij halen (to fetch) de fiets uit (from) de schuur (shed).
    25. Wim plaagt de hond.
     

    Exercise 36.
    Rewrite the following sentences, adding first `vandaag' (today) and then `gisteren' (yesterday - Present Perfect Tense) to the beginning:

    1. Hij woont in Leiden. 2. Wij hebben drie kinderen. 3. Het kind speelt in de tuin (yard). 4. Henk luistert naar(to) de radio. 5. Hannie oefent op(on) de piano. 6. Vader werkt in de tuin. 7. Jullie fietsen naar Amsterdam. 8. Zij parkeren de auto in de garage. 9..Moeder kookt het eten (the food).
     

     

    Exercise 37.
    Give the correct form of the verb, then rewrite the sentences in a. the Past and b. the Present Perfect Tense.

    1. Vandaag (koken) hij aardappelen en groente.
    2. Jij (luisteren) niet goed naar mij.
    3. Wim (oefenen) vijf keer per week.
    4. De atleten (wonen) in het olympisch dorp(village).
    5. Zij (praten) met hun trainers.
    6. Ik (horen) niet veel.
    7. (Branden) het vuur goed?
    8. De kinderen (spelen) op straat.
    9. Het (regenen) de hele dag.
    10. In de zomer (zeilen) wij veel.
     

     

    Saturday at the VAN DAMS

    Mr Van Dam works in a office. His office is in the city. Today he doesn't work: it is saturday. Yesterday he worked indeed.  Mrs. Van Dam doesn't work outside the house. She went to the shop today. The children didn't go to school today. Hannie went to the shop with her mother. Zij houdt van tekenen. Zij heeft vanmorgen een mooi huis getekend. Wim houdt van fietsen. Hij heeft verleden jaar duizenden kilometers gefietst. Eerst is hij naar Belgie en Duitsland gefietst. Toen is hij naar Frankrijk en Zwitserland gefietst. Henk houdt niet van fietsen. Hij houdt van muziek. Hij speelt piano. Hij oefent elke dag. Hij heeft vanmorgen twee en een half uur geoefend. Moeder houdt niet zo veel van huiswerk. Zij houdt van koken. Zij kookt heerlijk. Gisteren heeft zij groente en aard- appelen gekookt. Het smaakte heerlijk.
    Exercise 38.
    Vertaal de bovenstaande zinnen.
    Exercise 39.
    Beantwoord de vragen:

    1. Waar werkt meneer Van Dam? 2. Waar is zijn kantoor? 3. Heeft meneer Van Dam vandaag gewerkt? 4. Heeft hij gisteren gewerkt? 5. Wat heeft mevrouw Van Dam vanmorgen gedaan? 6. Heeft ze gewinkeld? 7. Heeft Hannie ook gewinkeld? 8. Heeft Wim ook gewinkeld? 9. Wat heeft Wim verleden jaar gedaan? 10. Wat heeft Henk vanmorgen gedaan?

    1. Werk jij in een kantoor? 2. Heb je vanmorgen gestudeerd? 3. Heb je gisteren gewerkt? 4. Houd je van fietsen? 5. Houd je van muziek? 6. Houd je van winkelen? 7. Heb je gisteravond gewinkeld? 8. Heb je zaterdag gewinkeld? 9. Houd je van koken? 10. Heb je gisteren gekookt?
     

    Exercise 40.
    Change the following sentences into a. the Past Tense, b. the Present Perfect Tense, and then translate a. into English.

    1. Wij wonen in Michigan.
    2. Mijn ouders (parents) hebben een mooi huis in de stad.
    3. Haar broer woont ook in Michigan.
    4. Hij heeft een vrouw.
    5. Hij en zijn vrouw hebben drie kinderen.
    6. Ik werk altijd (always) in de tuin (garden).
    7. Ik ben student.
    8. Mijn vriend en ik studeren in de bibliotheek (library).
    9. Wij fietsen naar school.
    10. Wij zijn goede vrienden.
    11. Wim speelt piano.
    12. Zijn zuster heet Hannie. (heten - heette - geheten: to be called)
    13. Zij praat met (with) Wim.
    14. Hun vader en moeder praten ook.
    15. Moeder kookt het eten (food).
    16. Het eten smaakt lekker.
    17. Henk plaagt zijn broer. (plagen - to tease)
    18. Zij lenen onze auto.
    19. Vader parkeert zijn auto in de garage. (parkeren - to park)
    20. Zij poetsen hun schoenen (shoes). (poetsen - to brush)
    21. Moeder en haar dochter winkelen (to shop) in de stad (city).
    22. Hoeveel kosten (kostte - gekost: to cost) de boeken?
    23. Wij zijn niet rijk (rich).
    24. Heb jij ook geen geld (money)?
    25. Hun ouders hebben wel veel geld.



    Chapter IV

     

    Exercise 41.
    a. Give the correct form of the verb. b. Translate a. into English. c. Rewrite a. in the Past Tense. d. Rewrite a. in the Present Perfect Tense.

    1. Moeder (lopen) naar de winkel. 2. Zij (doen) boodschappen. 3. Zij (kopen) brood. 4. De bakker en moeder (zeggen) `Goede Morgen'. 5. Moeder (gaan) naar huis. 6. Vader (blijven) thuis vandaag. 7. Hij (lezen) een goed boek. 8. Henk en Wim (komen) thuis. 9. Zij (zijn) moe. 10. Henk (hebben) ook een beetje hoofdpijn. 11. De stoel (staan) achter de tafel. 12. Ik (zien) hem niet zo goed. 13. Waar (liggen) je boek? 14. Hannie (zitten) aan de tafel. 15. Waarom (slaan) jij je zusje? 16. Vader (rijden) met de auto naar zijn werk. 17. Wim (vragen) hem waar hij (werken). 18. Vader (geven) hem een duidelijk antwoord. 19. Wim (weten) niet waar zijn vaders kantoor (zijn). 20. Krijgen) hij een goed salaris?. 21. Hannie (schrijven) elke week een lange brief. 22. Haar vriendin (lezen) de brief twee keer. 23. Zij (onthouden) elke woord in de brief. 24. Hij (ontdekken) een onbekend (unknown) eiland (island). 25. Henk (ontvangen) een mooie prijs (prize) voor zijn werk.
     

     

    Exercise 42.
    Give the correct form of the adjective, first beginning with the given definite article, then with `een'.

    groot - de man duur - de pen mooi - het kind goedkoop - het potlood moeilijk - het boek interessant - de stad vriendelijk - de vrouw goed - het meisje snel - de fiets breed - het land
     

    Exercise 43.
    Say aloud and write in words:
    f. 25; f.13.86; f.37.49; f.66.18; f.88.89; f.514.92.

     

    BOODSCHAPPEN DOEN

    's Maandags doet Moeder boodschappen. Ze gaat meestal op de fiets. Gisteren heeft ze ook boodschappen gedaan. Gisteren was het maandag. Eerst ging ze naar de bakker. Ze groette de bakker vriendelijk: `Goedemorgen', zei ze tegen hem. De bakker beantwoordde haar groet: `Dag, mevrouw Van Dam', zei hij. `Hoe gaat het vandaag?'. `Het gaat wel', zei mevrouw Van Dam. `Ik heb het erg druk. Hebt u lekker brood vandaag?' `Vanmorgen gebakken', antwoordde de bakker. `Heerlijk vers.' `Geeft u mij maar een wit brood en een bruin brood', zei Moeder. Ik heb nog een half volkoren brood thuis'.
    'f. 3, 75' zei de bakker. Moeder gaf de bakker f.5 en de bakker gaf haar een gulden en een kwartje terug. Nu ging Moeder naar de slager. Daar kocht ze vlees. Ze kocht twee en een half pond varkensvlees, drie en een half pond worst en een kilo biefstuk.
    'f. 52,48', zei de slager. `Alstublieft', zei Moeder. `En bedankt. Tot volgende week'. Ze gaf de slager zes briefjes van tien en ze kreeg drie rijksdaalders en twee centen terug. `Dag Mevrouw', zei de slager. `De groeten thuis.'
    Exercise 44.
    Translate the text above into English.
    Exercise 45.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Wanneer doet Moeder boodschappen? 2. Hoe gaat ze naar de winkel? 3. Gaat ze altijd op de fiets? 4. Wat was het gisteren? 5. Wat zei ze tegen de bakker? 6. Wat vroeg ze aan de bakker? 7. Wanneer heeft de bakker brood gebakken? 8. Wat heeft Moeder gekocht? 9. Hoeveel gaf ze de bakker? 10. Hoeveel kreeg ze terug? 11. Hoeveel worst heeft Moeder gekocht? 12. Hoeveel gaf ze de slager? 13. Wat kreeg ze terug? 14. Hoe groette de slager Moeder? 15. Ging Moeder toen naar huis?

    1. Wanneer doe jij je boodschappen? 2. Waar doe je je boodschappen? 3. Eet je wit, bruin of volkoren brood? 4. Eet je veel vlees? 5. Hoeveel kost het varkensvlees?
     

    Exercise 46.
    Give a. the correct form of the verb and then b. rewrite the sentences in the past tense.

    1. (Hebben) jullie een mooi huis? 2. Ja, ons huis (zijn) heel mooi. 3. Hoeveel kamers (hebben) jullie huis? 4. In ons huis (zijn) vijf kamers. 5. Ik (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio. 6. (Luisteren) jij elke dag naar de radio? 7. Vader (werken) elke dag in de tuin. 8. De kinderen (spelen) de hele dag buiten. 9. Ik (lenen) nooit geld bij de bank. 10. Hoe (smaken) Duits(German) brood? 11. Soms (koken) Vader het eten. 12. Waarom (plagen) jij je kleine zusje? 13. Zij(she) (zijn) nog nooit (never yet) in New York. 14. Vader (hebben) geen grote auto. 15. Het vliegtuig (gaan) naar Chicago. 16. Hannie (winkelen) de hele dag. 17. Wij (leren) niet veel nieuws vandaag. 18. Ik (leren) inderdaad (indeed) ook niet zo veel. 19. Henk (leggen) zijn boeken op de tafel. 20. Wie (betalen) vanmorgen voor de koffie? 21. Wim (betalen) voor de koffie. 22. Hij (vragen) de rekening (bill). 23. (Studeren) jij vandaag al veel? 24. Mijn vriend (verbranden) zijn hand. 25. Vader (kopen) een mooie nieuwe auto. 26. In het weekend (schrijven) ik veel brieven. 27. Dan (lezen) ik de brieven. 28. Dan (geven) ik de brieven aan mijn moeder. 29. Ik (rijden) vaak (often) op mijn fiets. 30. Hoelaat (what time) (komen) je vader thuis?



    Chapter V

     

    Exercise 47.
    Vertaal de volgende zinnen in het Engels:

    1. Ik ga als jij ook gaat. 2. Zij houdt van hem aangezien hij erg vriendelijk is. 3. Wij gaan naar Amsterdam tenzij het erg koud (cold) is. 4. Je krijgt een nieuwe fiets mits ik genoeg geld heb. 5. We gaan naar huis zodra Henk klaar (finished) is. 6. Ik luister goed zodat ik het goed begrijp (to understand). 7. Hannie zingt terwijl Henk op de piano speelt. 8. Wim luistert naar de radio voordat hij naar bed gaat. 9. Mnr. Van Dam rust (to rest) nadat hij getennist heeft. 10. Hij koopt een auto alhoewel hij weinig(little) geld heeft. 11. We blijven thuis indien het regent.
     

    Exercise 48.
    Combine the following pairs of sentences:

    1. Moeder gaat naar huis. Zij heeft groente gekocht. (wanneer) 2. Ze gaat naar de bakker. Ze koopt altijd brood daar. (omdat) 3. Ze gaat op de fiets. Het regent hard. (tenzij) 4. Ze gaat naar de slager. Ze is klaar bij de bakker. (zodra) 5. De bakker praat met moeder. Zij betaalt hem. (terwijl) 6. Het brood is vers. Hij heeft het vanmorgen gebakken. (want) 7. Moeder gaat naar de markt. Ze heeft vlees gekocht. (als) 8. Ze koopt groente. Ze heeft nog boontjes. (hoewel) 9. De student luistert goed. Ze begrijpt het niet. (aangezien) 10. De student luistert goed. Ze begrijpt het wel. (hoewel) 11. Ik houd van hem. Hij is erg aardig (nice). (want) 12. We gingen naar huis. De les was om (finished). (nadat)
     

    Exercise 49.
    Using one of the conjunctions given combine the sentences below. The resulting sentence should make sense.

    1. en, maar, want, of(or), of(whether), dat, omdat, aangezien, alhoewel, toen, indien, als, zodra, tenzij, voordat, nadat, mits, wanneer, zodat, waarom, terwijl.

    1. Vader vraagt (het). Hannie heeft haar huiswerk al gemaakt.
    2. Hannie zegt (het). Zij heeft het gisteren al gemaakt.
    3. Ik heb honger. Ik heb veel gegeten.
    4. Moeder speelt op de piano. Vader zingt een lied.
    5. Hij skiet elke dag. Er is geen sneeuw.
    6. Ik begrijp (het) niet. Jij kan het niet doen.
    7. Wim houdt niet van zwemmen. Henk houdt er(it) ook niet van.
    8. Meneer Van Dam rust een uurtje. Hij heeft de hele dag getennist.
    9. Wij gaan morgen zeilen. De zon schijnt.
    10. Ik help mijn vriend. Ik kan het ook niet.
    11. Zij gaat naar de bibliotheek. Zij leent een boek.
    12. Vader gaat naar bed. Hij is moe(tired).
    13. Wim wil een ingenieur worden (to become). Hij wil een dokter worden.
    14. De baby lachte (lachen - to laugh). Hij zag zijn moeder.
    15. Ik zal het weer uitleggen. Jij begrijpt het goed.
    16. Wij kunnen (can) vertrekken (to leave). Jij bent klaar (ready).
    17. Je kan (can) het krijgen (to get). Jij betaalt genoeg.
    19. Je moet (must) je kamer opruimen (to tidy). Je gaat uit.
    20. Ik zal je opbellen (to call). Ik heb tijd.
     

    Exercise 50.
    Join the following sentences beginning first with the main clause, then with the dependent clause, if possible.

    1. Moeder is moe. Ze heeft hard gewerkt vandaag. (want) 2. Ik versta (to understand) je niet. Je praat zo snel. (als) 3. Ik was mijn handen. Wij gaan eten. (voordat) 4. Wim gaat vandaag niet naar school. Het is zaterdag. (aangezien) 5. Vader leest de krant. Moeder kijkt naar de TV. (en) 6. Ik ga naar school. Ik ben een beetje ziek. (hoewel) 7. Ronald zegt (het). Het is koud. (dat) 8. Wij luisteren goed naar u. Wij begrijpen u niet. (maar) 9. Henk vraagt (het). Ze eten om zes uur. (of) 10. Moeder antwoordt. Ze eten pas om half zeven. (dat)
     
     
     

    EEN BRIEF UIT AMERIKA

    Moeder: Wist je dat je een oom in Amerika hebt? Henk : Nee, dat wist ik helemaal niet. Moeder: Ja, ik heb een broer in Amerika, jouw oom dus.
    Hij is in 1952 naar Noord-Amerika geemigreerd toen veel mensen geemigreerd zijn. Eerst heeft hij in Canada gewoond, maar nu woont hij in Michigan, in de Verenigde Staten. Hij heet Cor. Henk : Is hij getrouwd? Moeder: Ja, hij is getrouwd met een Amerikaanse vrouw. Henk : Hebben ze kinderen? Moeder: Ja, twee, een jongen en een meisje. Henk : Hoe heten ze en hoe oud zijn ze? De jongen heet Jim. Hij is 16.
    Het meisje heet Jan; zij is veertien. Hun moeder heet Jane. Henk : Jan? Dat is een jongensnaam! Moeder: Nee, in Nederland wel, maar in Amerika niet. Henk : Spreken ze Nederlands? Moeder: Oom Cor natuurlijk wel, maar de kinderen waarschijn- lijk niet veel. Jullie moeten ze Nederlands leren zodra ze hier zijn. Zijn vrouw verstaat wel een beetje Nederlands. Thuis spreken ze natuurlijk alleen Engels aangezien ze in Amerika wonen. Henk : Correspondeert u met ze? Moeder: Ja, af en toe. Ik heb vandaag een brief van ze gehad. Henk : En wat schrijven ze? Moeder: Mijn broer schrijft dat ze in de zomer naar Nederland komen tenzij hij het te druk heeft. Henk : Echt?! Dat is interessant!
    Exercise 51.
    Vertaal de bovenstaande dialoog in het Engels.
    Exercise 52.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Wie heeft een broer in Amerika? 2. Wist Henk dat? 3. Wanneer is Cor naar Amerika gegaan? 4. Waar heeft hij eerst gewoond? 5. Heeft Cor een vrouw? 6. Hoe heet Henks tante? 7. Hoe heet Henks nichtje? 8. Hoe oud zijn de kinderen van oom Cor en tante Jane? 9. Is Jan een jongensnaam? 10. Spreken de kinderen van oom Cor Nederlands? 11. Verstaat Jane Nederlands? 12. Welke taal spreken ze thuis in Amerika? 13. Wat schrijft moeders familie? 14. Wat is de voorwaarde? 15. Hoe vindt Henk het dat ze komen?

    1. Heb je familie in Nederland? 2. Hebben jullie familie in Canada? 3. Hoeveel neefs en nichten heb je? 4. Hoe heet je oudste neef? 5. Waar woont je oudste nicht? 6. Is je oudste nicht getrouwd? 7. Werkt je oudste neef? 8. Ben je al in Europa geweest? 9. Leven je grootouders nog? 10. Spreek je een andere taal? 11. Heb jij altijd in Amerika gewoond? 12. Correspondeer je met iemand in Europa? 13. In welke taal schrijf je dan? 14. Schrijf je in het Nederlands? 15. Schrijf je ook in een andere taal?



    Chapter VI

     
    Exercise 53.
    a. Introduce the helping verb given in parentheses and b. rewrite the sentences in the Past Tense.

    1. Mnr. Van Dam werkt vandaag. (moeten) 2. Hannie bezoekt haar vriendin. (willen) 3. Zij praten uren lang over jongens. (kunnen) 4. De student leest veel boeken. (moeten) 5. Zij blijft niet thuis. (mogen) 6. Wim en zijn vriend gaan naar Engeland. (willen) 7. Jij praat niet veel met je neef. (zullen) 8. Wij studeren zaterdags niet. (willen) 9. Zij zien veel van Nederland en Belgie. (zullen) 10. Cor gebruikt de auto van mnr. Van Dam. (kunnen) 11. Als je hier woont, heb je veel geld. (willen, moeten) 12. Wim leent de auto van vader zodra hij rijdt. (mogen, kunnen) 13. Ik versta je niet goed. (kunnen) 14. Als je vroeg (early) komt, ga je mee. (willen, mogen) 15. Wim leert Frans want hij gaat naar Parijs. (moeten, willen) 16. Vandaag hebben wij geen huiswerk. (willen) 17. Als de Amerikaanse familie hier is, praat ik veel Engels (moeten). 18. Aangezien hij in Amerika woont, betaalt hij alles. (kunnen) 19. Terwijl de vrouwen wandelen, doen de mannen de afwas (dishes). (kunnen) 20. Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je vanavond naar de film. (mogen) 21. Ik rijd niet in zo'n (such a) grote auto. (kunnen) 22. Zij zegt dat zij vanmiddag niet veel eet. (willen) 23. In Nederland rijdt je niet voor je eenentwintig bent. (mogen) 24. Iemand (someone) klopt aan de deur. Wie is dat? (kunnen) 25. Het werkwoord staat altijd voor of achter het onderwerp (subject). (moeten)
     
     

    BEZOEK UIT AMERIKA

    Henk : Weet je wat Moeder zegt? Wim : Nee, wat zegt ze? Henk : Ze zegt dat we misschien bezoek uit Amerika krijgen. Wim : Wanneer heeft ze dat gezegd? Henk : Vanmorgen! Ze heeft een brief van haar broer in Michigan gehad. Wim : Ik wist niet dat we familie in Amerika hadden! Henk : Ja, ze heeft een broer in Michigan. Hij is getrouwd en ze hebben twee kinderen: een jongen van zestien en een meisje van veertien. Wim : Hoe heten ze? Henk : De jongen heet Jim en het meisje heet Jan. Wim : Wanneer komen ze? Henk : Ik weet het niet. Ik denk in de zomer, wanneer het warm is. Wim : Wat willen ze in Nederland doen? Henk : Ik weet het niet. Ik denk dat ze veel willen zien. De kinderen zijn nog nooit in Europa geweest. Wim : We kunnen met ze naar Duitsland gaan. Henk : Ja, maar ze moeten eerst veel van Nederland zien. Wim : We kunnen naar onze familie in Friesland gaan. Henk : Ja, en ik wil met Jim naar de stad gaan. Ik wil graag met hem naar het rijksmuseum. Wim : Kunnen ze Nederlands verstaan? Henk : Oom Cor kan natuurlijk alles verstaan maar de kinderen waarschijnlijk niet. Wim : Ik kan Jan wat Nederlands leren. Ik hoop dat ze een beetje aardig is. (hopen - to hope) Henk : Waarom alleen Jan? Waarom kan je het Jim niet leren? Wim : O ja, dat kan ik ook doen. Henk : We moeten veel plannen maken. Wim : We mogen niet met Vaders auto rijden. Henk : Waarom niet? Wim : Je weet dat ik nog geen rijbewijs heb! Ik mag nog niet rijden. Henk : Wanneer zal je je rijbewijs krijgen? Wim : Zodra ik genoeg geld heb. Henk : Misschien wil onze Amerikaanse familie dat betalen aangezien alle Amerikanen rijk zijn!
     
    Exercise 54.
    Vertaal de bovenstaande dialoog in het Engels.
    Exercise 55.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Wat heeft Moeder aan Henk verteld? 2. Wist Wim dat al? 3. Wanneer heeft Moeder het verteld? 4. Hoe weet Moeder dat ze bezoek krijgen? 5. Waar woont Moeders broer? 6. Wanneer komt de Amerikaanse familie? 7. Waarom komen ze in de zomer? 8. Wat willen ze waarschijnlijk in Nederland doen? 9. Zijn Jim en Jan al in Nederland geweest? 10. Wil Wim met de familie naar Duitsland gaan? 11. Wil Henk ook met de familie naar Duitsland gaan? 12. Wat wil Henk in Amsterdam doen? 13. Kunnen de kinderen Nederlands verstaan? 14. Kan Oom Cor Nederlands verstaan? 15. Wil Wim Jan Nederlands leren? 16. Wil hij Jim ook Nederlands leren? 17. Waarom mag Wim niet met Vaders auto rijden? 18. Wanneer krijgt Wim zijn rijbewijs? 19. Wat denkt Henk van alle Amerikanen? 20. Wat moet de Amerikaanse familie betalen?

    1. Zijn alle Amerikanen rijk? 2. Ben jij erg rijk? 3. Wil je graag rijk zijn? 4. Zul je erg rijk zijn? 5. Waarom denk je dat?



    Chapter VII

     
    Exercise 56.
    Combine the following pairs of sentences:

    1. Het vliegtuig is geland (landed). Het vliegtuig komt uit Amerika. 2. De jongen loopt daar. De jongen is mijn neef (cousin). 3. Mijn oom en tante wonen in Amerika. Mijn oom en tante hebben twee kinderen. 4. Henk heeft een fiets. De fiets is erg duur. 5. Ze hebben twee kinderen. De kinderen spreken alleen Engels. 6. June is een meisje. June leert Nederlands. 7. Vader heeft een auto gekocht. De auto rijdt heel snel. 8. Hij heeft een zusje. Zij heet June. 9. Zij heeft een broer. Hij heet Jim. 10. Wij gaan naar het museum. Het museum is in Leeuwarden. 11. Ze gaan naar een stad. De stad ligt in het Noorden. 12. Zie je die koeien? De koeien lopen in de wei (meadow). 13. De muziek is heel mooi. Jij speelt de muziek. 14. De man rookt een pijp. De man is al een beetje oud. 15. De fiets staat in de schuur. De fiets is nieuw. De schuur is oud. 16. Het meisje haalt (gets) goede cijfers. Het meisje werkt hard. 17. De kinderen slapen al. De kinderen waren erg moe. 18. De koffers zijn erg zwaar. De koffers zitten vol boeken. De boeken zijn zeer waardevol (valuable). 19. Mijn buurman zaagt elke dag hout. Mijn buurman groet mij nooit. Het hout komt van mijn bomen. 20. De bakker heeft brood. De bakker heeft een goede naam. Het brood is lekker vers. 21. Er zijn veel vogels in onze tuin. De vogels zingen mooi. De tuin is niet zo groot. 22. Mijn tante bouwt een huis. Mijn tante woont in Nederland. Het huis is heel duur. 23. De schrijver heeft een nieuw boek gepubliceerd. De schrijver is heel beroemd (famous). Het boek is heel mooi. 24. Ik heb een mooi kleed (rug) in de winkel gekocht. Het kleed is erg duur. De winkel is in de hoofdstraat.
     
     

    DE AANKOMST

    De Dijkstra's zijn op een vrijdagmorgen gearriveerd. Hannie: Kijk Ma! Daar komt een vliegtuig! Misschien komt het uit Amerika. Moeder: Ik heb op de monitor gekeken. Het vliegtuig dat uit Amerika komt, zal een half uur te laat zijn. Wim : He, wat vervelend! Nu moeten we nog meer dan een half uur wachten voordat ze komen. Moeder: Ja, ik kan het niet helpen. We kunnen eerst een kopje koffie gaan drinken in het restaurant. Wim : Hebt u de kinderen van Oom Cor en Tante Jane al ontmoet? Moeder: Ja, toen Pa en ik in Amerika waren, zeven jaar geleden. Toen waren de kinderen nog erg klein. Wim : Zijn ze aardig? Moeder: Ze zijn erg aardig, maar ze zijn wel anders. Amerikanen hebben andere gewoonten dan Nederlanders. Wim : Wat bijvoorbeeld? Moeder: Dat zul je wel merken zodra ze er zijn.
    Het vliegtuig 316 uit Chicago is zopas geland. Dat moeten ze zijn!' Vader : Nu moeten ze nog door de douane. Henk : Kijk! Daar is onze familie! Een man, een vrouw, en twee jongelui - een jongen en een meisje. Moeder: Ja, de man met de twee grote koffers is mijn broer, Oom Cor. En de vrouw naast hem is Jane, zijn vrouw. En de jongen en het meisje zijn Jim en Jan. Wim : Ik vind Jan knap! Hannie: Ik hoop dat ze ook aardig is! Moeder: Dag, lieve mensen! Hebben jullie een goede reis gehad? Cor : Ja hoor, heel goed! Hoe gaat het met jullie? Moeder: Ook heel goed. Welkom in je vaderland! June : Hallo! Zijn dat jullie kinderen? Moeder: Ja, dat is Wim, dat is Hannie en dat is Henk. June : Hi, ik bedoel Dag! Hannie: Dag. U spreekt goed Nederlands. June : Ik doe mijn best. Vader : De oude mensen gaan met de auto maar de jonge mensen moeten met de trein en tram. Jim : Wat is een tram? Wim : Dat is een soort trein die in de straat rijdt. Jane : Wat groen is alles in Nederland! Is dat een molen? Hannie: Ja, dat is een echte Hollandse molen. Dat is een molen die water pompt. Andere molens kunnen koren malen en nog veel meer. Jim : Wat is koren? Wim : Koren is iets (something) dat je gebruikt voor brood. Kijk, dat is ons huis. June : How cute! Hannie: Ja, leuk he?
    Exercise 57.
    Vertaal het bovenstaand gesprek in het Engels.
    Exercise 58.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Was het vliegtuig op tijd? 2. Hoe wist Moeder dat het vliegtuig te laat was? 3. Waar kwam het vliegtuig vandaan? 4. Hoe lang moesten ze wachten? 5. Wat konden ze eerst doen? 6. Waar konden ze een kopje koffie drinken? 7. Had Moeder de kinderen van haar broer al gezien? 8. Wanneer had ze Jim en June gezien? 9. Zijn Nederlanders anders dan Amerikanen? 10. Hoe wist Hannie dat het vliegtuig gearriveerd was? 11. Wat doe je met koren? 12. Hoe vindt Wim Jan? 13. Hoe was de reis geweest? 14. Hoe is June's Nederlands? 15. Wat is een tram? 16. Hoe gingen de ouders van de kinderen naar huis? 17. Hoe gingen de kinderen naar huis? 18. Wat kan een molen doen? 19. Hoe vond June het huis van de Van Dams? 20. Hoe vindt Hannie hun huis?

    1. Reis je veel per vliegtuig? 2. Zijn vliegtuigen altijd op tijd? 3. Heb je al met de KLM gevlogen? 4. Heb je al een molen gezien? 5. Heb je al in een tram gereden?
     

    Exercise 59.
    Using a suitable conjunction, combine the following pairs of sentences, first beginning with the main clause, then beginning with the dependent clause.

    1. Ik wist (het) helemaal niet. Je spreekt goed Nederlands. 2. Moeder zingt haar favoriete liedjes. Zij doet haar werk. 3. Wij gaan naar het strand. Het is te koud. 4. Wij gaan naar het strand. Het is vrij (rather) koud. 5. De toerist liep naar zijn hotel. Een dief stal zijn geld. 6. Ik ben in Nederland geweest. Ik was nog klein. 7. De leraar vraagt (het). Iedereen heeft het begrepen. 8. Hannie gaat vandaag niet naar de kerk. Ze is ziek. 9. Ik zal je helpen. Je moet wel goed opletten. 10. Zij leest veel. zij houdt van lezen. 11. Ik ga naar de dokter. Ik voel me (myself) niet lekker. 12. Wim mag niet rijden. Hij heeft geen rijbewijs. 13. De familie komt naar Nederland. Oom Cor heeft geen tijd. 14. Cor spreekt goed Nederlands. June verstaat niet veel. 15. Jim wil (het) weten. Je kan in Nederland baseball spelen.



    Chapter VIII

    Exercise 60.
    Hoe laat is het?

    1. 2.30
    2. 3.15
    3. 4.05
    4. 5.45
    5. 6.55
    6. 7.10
    7. 8.25
    8. 9.35

    9. 10.20
    10. 11.40

     
     
     
    Exercise 61.
    Introduce the modal verb given in parentheses into the following sentences:
    1. We komen 17: 00 nm. aan. (zullen) 2. Je let altijd heel goed op. (moeten) 3. Schrijven jullie de woorden op? (willen) 4. De onderwijzer (school teacher) legt het probleem goed uit. (kunnen) 5. Ik neem nooit veel geld mee. (mogen)
    Exercise 62.
    Rewrite the following sentences omitting the modal verb:

    1. Fietsers moeten hier goed uitkijken. 2. Henk mag morgen zijn nieuwe schoenen (shoes) aantrekken. 3. Hij wil ze waarschijnlijk weer uittrekken. 4. Vader kan zijn vrienden volgende week niet uitnodigen. 5. Moeder zal haar broer aan de familie van haar man voor- stellen.
     
     

    Exercise 63.
    Translate the following sentences into English:

    1. Er was geen melk(milk) in de ijskast (refrigerator). 2. Zijn er veel eikebomen(oak trees) in de bossen (woods)? 3. Waar is mijn boek? Je zit erop! 4. Ik denk er niet aan! 5. Ik kan er niet van leven.
     

    Exercise 64.
    Vertaal in het Nederlands:

    1. He has lived there his whole life. 2. I must sleep in it. 3. May we ride in it? 4. Put (leg) the paper on it. 5. I shall (zal) ask for (om) it. 6. How long are we staying there? 7. There were not many people at the meeting (vergadering). 8. Can she walk with it? 9. No, but she can already stand on it. 10. And I think (that) she has already paid for it.
     

    Exercise 65.
    Translate into Dutch:

    1. Mother and Father walked in the garden. 2. They talked about the children. 3. They (have) bought a new house. 4. Their old house was not so nice. 5. We were there and now we are here. 6. Wim has had two bicycles already. 7. Henk does not like biking. 8. Wim and Henk had a little dog. 9. Mister Van Dam has had two cars. 10. Why have you borrowed so much money? 11. He played on their piano. 12. Have you ever played on their piano? 13. My uncle and aunt have lived in Holland (for) two years. 14. Hannie cooks well but today her mother (has) cooked. 15. Why are you teasing your little brother? 16. He always teases me too. 17. But I also play with him and my sister. 18. I (have) heard my father. He is parking his car. 19. How does the food taste? 20. We haven't learned a lot today. 21. The days come and go. 22. Yesterday has come and gone. (motion!) 23. Wim practises (for) hours on the piano. 24. She has given me seventeen guilders and twenty-five cents. 25. I have had to wait for three months. (moeten)
     
    N

    ONDERWIJS IN NEDERLAND

    Cor : Hoelaat staan de kinderen op? Vader: Om ongeveer zeven uur of half acht. Cor : En hoelaat begint de school? Vader: Dat is verschillend. De school van Wim begint om half negen, Hannie begint om tien voor half negen en Henks eerste les is om acht uur. Cor : Zitten ze niet op dezelfde school? Vader: Nee, Wim zit op de HTS, Hannie op het VWO en Henk op de HAVO. Cor : Waarom zitten ze niet op dezelfde school? Vader: Wim zit op een technische school omdat hij ingenieur wil worden, Hannie wil talen studeren en Henk wil muziek- leraar worden. Cor : En hebben ze ook op verschillende lagere scholen gezeten? Vader: Nee, ze hebben allemaal op dezelfde protestants christe- lijke basisschool gezeten. Cor : En moesten jullie er veel voor betalen? Vader: Nee, onderwijs is erg goedkoop in Nederland en iedereen betaalt hetzelfde. Cor : Zijn er ook katholieke scholen? Vader: Ja, erg veel. En er zijn ook scholen voor Joodse, voor mohammedaanse en voor hindoe kinderen. Cor : Hoeveel moeten jullie betalen voor het onderwijs van de drie kinderen? Vader: Een paar honderd gulden. Zelfs het onderwijs aan de universiteit kost een paar duizend gulden en dat is dus niet veel per jaar. Cor : Is het onderwijs goed in Nederland? Is het hetzelfde als in Amerika? Vader: Het is erg goed maar heel anders dan in Amerika. De studenten krijgen aan het eind van het jaar examen en als ze niet genoeg weten, moeten ze het hele jaar herhalen. Cor : Ook in het finale jaar? Vader: In het finale jaar gaat het examen over het werk van twee jaar. Cor : Is er verschil tussen de verschillende universiteiten? Vader: Er is geen verschil in kwaliteit tussen de universiteiten maar er is wel een verschil tussen de vakken die ze doceren. Cor : Waarom gaat Wim niet naar de universiteit? Vader: Een technische hogeschool is hetzelfde als een universi- teit maar de studenten studeren er alleen technische vakken. Cor : En waarom zit Hannie op het VWO en Henk op de HAVO? Vader: Omdat Henk naar het conservatorium en Hannie naar de universiteit gaat. Henk hoeft dus niet naar het VWO. Cor : Ik vind het allemaal erg ingewikkeld! Vader: Ja, het is erg ingewikkeld omdat het onderwijs in Neder- land erg gespesialiseerd is.
    Exercise 66.
    Vertaal het bovenstaand geprek in het Engels.
    Exercise 67.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Hoelaat beginnen Henks lessen? 2. Hoelaat begint de school van Hannie? 3. Beginnen de verschillende scholen dezelfde tijd? 4. Wat wil Wim worden? 5. Wil Henk leraar worden? 6. Hebben de kinderen allemaal op dezelfde basisschool gezeten? 7. Is christelijk onderwijs erg duur in Nederland? 8. Is het onderwijs in Amerika en Nederland hetzelfde? 9. Zijn alle universiteiten goed in Nederland? 10. Waarom zit Wim op een technische hogeschool? 11. Wat wil Hannie studeren? 12. Waarom gaat Henk naar het conservatorium? 13. Wat studeren studenten aan technische hogescholen? 14. Kan Oom Cor het allemaal heel goed begrijpen? 15. Waarom is het onderwijs in Nederland zo ingewikkeld?

    1. Heb jij op een christelijke basisschool gezeten? 2. Hoelaat beginnen je lessen 's maandags? 3. Zijn alle basisscholen in Amerika hetzelfde? 4. Heb je technisch onderwijs gehad? 5. Heb je op een technische middelbare school gezeten? 6. Houd je van muziek? 7. Hoeveel betaal je voor je onderwijs per jaar? 8. Is dat hetzelfde als voor de middelbare school? 9. Zijn er technische hogescholen in Noord-Amerika? 10. Zijn alle universiteiten in de Verenigde Staten goed?

    Exercise 68.
    a. Rewrite the following sentences, first in the Past, then in the Present Perfect Tense.

    1. Meneer Van Dam gaat naar zijn kantoor. 2. Hij begint (motion) om negen uur. 3. Moeder koopt vlees bij de slager. 4. Zij koopt hun brood bij de bakker op de hoek. 5. Jan heeft een nieuwe fiets. 6. Mijn zusje is acht jaar. 7. Zij speelt meestal de hele dag buiten. 8. Wim leent Vaders auto. 9. Vader zegt niet veel. 10. Hannie fietst(!) elke dag naar haar vriendin.
     

    b. Supply the correct form of the verb, first in the Present, then in the Past Tense::

    1. De jongen (studeren) in de bibliotheek. 2. Moeder (doen) boodschappen. 3. Hoeveel vakken (hebben) je? 4. Ik (hebben) dit semester vier vakken. 5. De bakker (zeggen) Goedemorgen. 6. Hannie en Moeder (groeten) hem. 7. (Weten) jij hoelaat het (zijn)? 8. Ik (denken) dat het ongeveer vier uur (zijn). 9. (Hebben) je vader een grote tuin? 10. Ja, want hij (zijn) een goede tuinman.
     

    c. Join the following sentences by means of a suitable conjunction:

    1. Wij gaan niet uit. Wij zijn klaar met ons werk. 2. Henk gaat naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond. 3. Henk gaat niet naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond. 4. De meisjes en jongens gaan naar het strand. Het is te koud. 5. Hij ging naar de universiteit. Hij was afgestudeerd.
     

    d. Use the correct form of the verb given in parentheses:

    1. Ik help je maar jij vraagt het eerst. (willen, moeten) 2. Wim rijdt niet in Vaders auto. (mogen) 3. Versta jij Duits? (kunnen) 4. Mijn vader leert het me. (willen) 5. Ga ik naar de stad? (mogen)
     

    e. Combine the following pairs of sentences by means of a suitable relative pronoun:

    1. Jim heeft een zusje. Zij heet June. 2. Ik heb een brood gekocht bij de bakker. De bakker woont op de hoek. 3. De schoenen zijn erg mooi. Je hebt ze gisteren gekocht. 4. De kinderen hebben kerstliedjes gezongen. De kinderen zijn tussen tien en twaalf jaar oud. 5. Mijn grootouders zongen graag gezangen. De gezangen zijn honderden jaren oud.



    Chapter IX

     

    Exercise 69.
    Vertaal de volgende zinnen in het English:

    1. Vader leest deze krant. 2. Geef mij dat boek. 3. Van wie zijn die schoenen? 4. Waarom heb je deze brieven niet gepost? (posten - to mail) 5. Ken (to know) je die meisjes? 6. Deze aardappelen zijn niet zo lekker. 7. Deze bank heet ABN. 8. Dit vliegtuig is op tijd. 9. Die jongens praten veel maar doen weinig. 10. Dat vak vind ik erg moeilijk.
     

    Exercise 70.
    Vertaal de volgende zinnen in het Nederlands:

    1. My uncle and aunt live in that house. (het huis) 2. This girl is my cousin and this boy is my little brother. (de jongen) 3. That car cost money (to cost - kosten) (de auto) 4. Did you see those people yesterday? 5. What did that woman say to you? (de vrouw) 6. Why did you not speak to that child? (het kind) 7. Does your father work in this room or in that office? (de kamer), (het kantoor) 8. That bakery (bakkerij) has very good bread. 9. Where did you buy this meat (het vlees)? 10. When did Wim buy that nice bike? (de fiets)
     

     

    Exercise 71.
    Translate into English:

    1. Wat is dit? 2. Wat zijn dat? 3. Dit is een tulp. (tulip) 4. Dat zijn ook dure bloemen. 5. Dit zijn heel goede boeken. 6. Het zijn boeken van heel bekende (well-known) schrijvers. 7. Is dat een historische (historical) roman (novel)? 8. Nee, maar dit zijn wel historische romans. 9. Het is het beste boek dat ik ooit (ever) gelezen heb. 10. Maar dat zijn ook geen slechte boeken.
     

    Exercise 72.
    Vertaal in het Nederlands:

    1. These are his pencils. 2. This (one) too? 3. Yes, that (one) too. 4. Those are very friendly people. 5. Are these your shoes? 6. No, those are my brother's shoes. 7. This is your room. 8. And is that your room? 9. No, that is my parents' room. 10. These are the rooms for the guests. 11. Those are beautiful rooms. 12. These are nice too, don't you think (vind je niet)?
     
     

    Exercise 73.
    Translate into English:

    1. Waar praten jullie over? Over schoolwerk? 2. Nee, daar praten we nooit over. 3. Kunnen we daar op rekenen (count)? 4. Ik begrijp er niets van. 5. Hier staat geen prijs op. 6. Waarop? Hierop? 7. Nee, daarop. 8. Ik wil er niet meer aan denken. 9. Zij droomt er vaak van. 10. Waar speelt het kind mee? 11. Dat woord staat hier niet in. 12. Daar geef ik geen antwoord op. 13. Waar geef je geen antwoord op? 14. Hier kan niemand mee werken. 15. Waar rjd je mee naar je werk? 16. Ik rijd soms met de bus. 17. Daar heb je toch een auto voor! 18. Je kan er ook in slapen. 19. Waar kan je in slapen? 20. Hierin natuurlijk!
     

    Exercise 74.
    Vertaal in het Nederlands:

    1. I am thinking about it. (over) 2. What are you looking at? (naar) 3. I am looking at this. 4. He is paying for it. (voor) 5. Let's not talk about it. (over) 6. We always read from it. (uit) 7. The book is lying on it. (op) 8. I cannot write with this. (met/mee) 9. We will think about it. 10. He asked for it. 11. What were they listening to (naar)? 12. What are you playing with? 13. Do you always eat from that? 14. After that we went home. (na) 15. What is(goes) this book about? 16. About ships. That's what it is about. 17. I cannot live with it. 18. Do I have to work with this? 19. I know nothing about that. 20. What are you sitting on?

    l

    Exercise 75.
    Vertaal in het Engels:

    1. Wij laten een huis bouwen. 2. Ik moet mijn horloge (watch) laten repareren. 3. Waar laat je het repareren? 4. Mijn vrouw heeft haar haar laten knippen. 5. Onze buurman laat zijn garage verven. (verven - to paint)
     

    Exercise 76.
    Vertaal in het Nederlands:

    1. She is having the picture enlarged. (to enlarge - vergroten) 2. They are having their child baptized. (to baptize - dopen) 3. When did you have this picture (foto) taken? 4. On the border (grens) we are having our passports (paspoorten) stamped. (to stamp -stempelen) 5. You must have your tires checked. (tire - band; to check - nakijken, controleren)
     
     

    OP REIS IN NEDERLAND

    Wim : Wie gaat er morgen mee naar Friesland? Jim : Ik wil graag mee. Wim : Goed. June heeft ook gezegd dat ze mee gaat en ik denk dat Henk en Hannie ook mee willen. Dan zijn we met z'n vijven. Jim : Wat gaan we in Friesland doen? Wim : Ik wil jullie o.a. de afsluitdijk laten zien en ook een paar mooie boerderijen en molens. Friesland is prachtig. Jim : Wat is de afsluitdijk? Wim : De afsluitdijk sluit het IJsselmeer van de zee af. Vroeger, in
    1932, heette het IJsselmeer de Zuiderzee. Toen konden de schepen van Amsterdam, via de Zuiderzee, naar de Noordzee varen. Jim : Is het niet vreselijk ver helemaal naar Friesland? Dat is toch een ander land? Wim : Nee, heel veel buitenlanders denken dat Friesland een ander land is. De Friezen spreken wel hun eigen taal en het Friese volkskarakter is ook anders maar Friesland is maar een van de twaalf provincies van Nederland. Kijk, hier kan je ze zien, op deze atlas. De andere elf zijn Groningen, Drente, Overijssel, Flevoland, Gelderland, Utrecht, Noordholland, Zuidholland, Zeeland, Noordbrabant en Limburg. Jim : Dus Noordholland is niet in het Noorden en Zuidholland is niet in het Zuiden! En waarom noemen buitenlanders Nederland altijd Holland? Wim : Je stelt wel erg moeilijke vragen! Maar het antwoord op jouw vraag is: In 1579 hebben zeven provincies een bondgenootschap gevormd. Dat was het begin van Nederland. Net zoiets als de confederatie van de dertien kolonies in Amerika, denk ik. Jim : Maar je hebt mijn vraag nog niet beantwoord: waarom noemen zo veel mensen Nederland Holland? Wim : O ja. Omdat Holland (zuid- en noord) de rijkste en groot- ste provincie was. Jim : Heeft Nederland ook een `War of Independence', hoe noem je dat, gehad? Wim : Ja. Nederland heeft ook een vrijheidstrijd gehad.
    Nederland heeft 80 jaar, d.w.z. van 1568 tot 1648 tegen Spanje gevochten. Nederland was toen een deel van het Spaanse rijk onder Karel V. Zijn zoon, Philips II, regeerde Nederland. Willem van Oranje was zoiets als George Washington: hij leidde de eerste vrije provincies tot de onafhankelijkheid. Jim : Is het niet erg ver naar Friesland? Wim : Nee, hoor. Twee of drie uur met de auto. Nederland is niet zo groot. Je kan Nederland elf keer in de provincie Montana passen. Jim : Montana is geen provincie! Het is een staat! Wim : O, dat wist ik niet. Is dat belangrijk? Jim : Ja, dat is erg belangrijk. Dat zal ik je later uitleggen. Wim : Dank je wel. Hoeveel inwoners heeft Montana?
    In Montana wonen 700.000 mensen. Wim : Dat wist ik ook niet. In Nederland wonen meer dan veertien miljoen mensen! Jim : Is het waar dat Amsterdam lager ligt dan de zee en dat het dus zou overstromen als de dijken breken? Wim : Ongeveer eenderde van heel Nederland ligt beneden de zee- spiegel. De dijken moeten dus erg sterk zijn. Jim : Is het IJsselmeer dus een polder? Wim : Nee, nog niet. Misschien wordt het later een polder. Een deel is nu al polder. Dat kan je ook hier op de atlas zien. Een polder is land dat vroeger zee was. Grote delen van Nederland waren vroeger zee. Het was de Franse filosoof Descartes die gezegd heeft: `God heeft de wereld gemaakt maar de Nederlanders hebben Nederland gemaakt!' Jim : Dat is een goeie!
    Exercise 77.
    Vertaal de bovenstaande dialoog in het Engels.
    Exercise 78.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Gaat June mee naar Friesland? 2. Gaat Henk mee naar Friesland? 3. Waarom wil Wim naar Friesland gaan? 4. In welk jaar is de afsluitdijk gebouwd? 5. Hoe heette het IJsselmeer vroeger? 6. Is Friesland een land? 7. Hoeveel provincies heeft Nederland? 8. Spreken de Friezen hun eigen taal? 9. Hebben de Friezen hun eigen volkskarakter? 10. Wanneer hebben de zeven provincies een confederatie gevormd? 11. Wie regeerde het Spaanse rijk? 12. Wie regeerde Nederland? 13. Is Nederland groter dan Montana of is Montana groter? 14. Welk deel van Nederland ligt beneden de zeespiegel? 15. Hoeveel mensen wonen er in Nederland? 16. Is een deel van het oude IJsselmeer nu een polder? 17. Wat is een polder? 18. Ligt Amsterdam ook beneden de zeespiegel? 19. Is het belangrijk dat de dijken erg sterk zijn? 20. Waarom heeft Descartes gezegd dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?

    1. Hoeveel staten heeft Amerika? 2. Heeft Canada ook staten? 3. Spreken de mensen in Canada een andere taal? 4. Spreken de mensen in het zuiden van Amerika een andere taal? 5. Hebben de mensen in het zuiden een ander volkskarakter? 6. Wanneer was de Amerikaanse vrijheidstrijd? 7. Wie was de eerste president van Amerika? 8. Wat is de grootste staat van de Verenigde Staten? 9. Wat is de grootste provincie van Canada? 10. Kan je zeggen dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?



    Chapter X

     

    Exercise 79.
    Herschrijf (rewrite) de volgende zinnen op twee verschillende manieren (ways) in de progressieve (progressive) vorm, where possible:

    1. De man rookt een sigaret. 2. Wij praatten over de vakantie. 3. De mannen drinken een lekker kopje koffie. 4. De student las een moeilijk boek. 5. Vader en Moeder denken over hun problemen. 6. De jongens vechten over een paar gulden. 7. Wij schreven een lange brief aan onze familie. 8. De leraar legt een moeilijke constructie (construction) uit. 9. De zanger (singer) zingt (to sing) een prachtig lied (song). 10. Gisteravond (last night) keek ik naar een mooi programma (program) op de televisie (television). 11. Er skiden veel mensen. (skien - to ski) 12. Toen Moeder ons riep zwommen we nog. 13. Waar werken jullie? 14. Overal in de wereld vechten mensen. 15. Zij studeert al de hele dag.
     

    Exercise 80.
    Vertaal in het Nederlands in de progressieve vorm:

    1. We are talking. 2. He is studying. 3. Why are you crying? (to cry - huilen) 4. I am not crying. 5. They drank coffee all evening. (all - de hele) 6. But we didn't talk nonsense. (nonsense - onzin) 7. He is sleeping instead of listening to the teacher. (instead of - in plaats van) 8. I am reading a new book by that author. 9. Are your parents also reading? 10. No, they are not reading.
     
     

    IETS OVER KULTUUR

    June : Wat ben jij aan het doen? Hannie : Ik zit te lezen. Ik heb een heel mooi boek. June : Is het Nederlands of Engels? Hannie : Nederlands. June : Wie heeft het geschreven? Hannie : Maarten 't Hart. June : Nooit van gehoord. Hannie : 't Hart is erg bekend in Nederland. Hij heeft al tien- tallen boeken geschreven. Hij is tamelijk populair in Nederland. June : Hoe heet het? Hannie : `Een vlucht regenwulpen.' Ik weet niet wat dat in het Engels is. Een `vlucht' is zoiets als `a flight, or a flock or a bevy'. Even in het woordenboek kijken. Hier staat dat een wulp een `curlew' is. Weet je wat dat is? June : Een soort vogel, denk ik. Hannie : Ja, dat klopt. June : Heb je al de boeken van die schrijver gelezen? Hannie : Nee, niet eens de helft. Ik moet voor school dertig Nederlandse boeken lezen. En dan ook nog twintig Engelse en tien Duitse en tien Franse. June : Ik moet ook veel boeken lezen, maar gelukkig geen Duitse en Franse. Hannie : En zeker ook geen Nederlandse! June : Nee, natuurlijk niet. Hannie : Waarom `natuurlijk'? Er zijn heel veel goede Neder- landse schrijvers. In de zeventiende eeuw had je bij- voorbeeld Vondel, een dramaturg en dichter (de Nederlandse Shakespeare), Bredero, nog een populaire dichter, en nog een heleboel andere. En ook nu zijn er veel goede schrijvers. Ik ben bijvoorbeeld ook een boek van Harry Mulisch aan het lezen. Over de tweede wereldoorlog. Erg moeilijk maar ook heel goed. June : Ik lees ook graag boeken over de tweede wereldoorlog. Eigenlijk houd ik meer van muziek en schilderkunst. Houd jij ook van schilderkunst? Ik houd vooral van moderne kunst. Hannie : Ik ook, maar de Nederlandse klassieke schilders zijn ook wereldberoemd. Wie heeft nog niet van Rembrandt, Vermeer, Frans Hals en van de Vlamingen Van Eyck en Rubens gehoord? En de negentiende eeuwse expressionist Vincent van Gogh - niet Ven Go hoor! - kent ook ieder- een, niet waar? June : Ja, natuurlijk, en ik ken zelfs de naam van een grote Nederlandse filosoof. Hannie : Wat goed, zeg! Welke? June : Desiderius Erasmus. Hij heeft `In Praise of Folly' ge- schreven. Ik weet niet wat dat in het Nederlands is. Hannie : Dat is `Lof der Zotheid', maar ik heb het nog niet gelezen. June : Heeft Nederland ook een `Renaissance' gehad, zoals bv. Italie en Frankrijk? Hannie : Ja, we noemen de zeventiende eeuw de Gouden Eeuw, want toen was Nederland economisch erg welvarend en militair zeer sterk - sterker zelfs dan Engeland. Wist jij dat Nederland het eerste land was dat de zelfstandigheid van de V.S.A. erkende? June : Nee, maar nu weet ik het en nu ben ik nog blijer dat ik een keer in Nederland geweest ben!
     
    Exercise 81.
    Vertaal het bovenstaande gesprek in het Engels.
    Exercise 82.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Wat was Hannie aan het doen? 2. Zat ze een Engels boek te lezen? 3. Wie had het boek geschreven dat ze aan het lezen was? 4. Had June al van de schrijver gehoord? 5. Hoeveel boeken heeft 't Hart al geschreven? 6. Hoe heet het boek dat Hannie zat te lezen? 7. Wat is `een vlucht' in het Engels? 8. Heeft Hannie al de boeken van 't Hart gelezen? 9. Hoeveel boeken van hem heeft ze gelezen? 10. Hoeveel Engelse boeken moet ze lezen? 11. En hoeveel Duitse? 12. En hoeveel Franse? 13. Wat was Vondel? 14. Wanneer leefde hij? 15. Wie is een bekende, moderne Nederlandse schrijver? 16. Vindt Hannie zijn boek moeilijk? 17. Wat is de naam van een bekende 19de eeuwse schilder? 18. Ken je de naam van een grote Nederlandse filosoof? 19. Waarom zegt Jan dat ze nu nog blijer is dat ze een keer in Nederland geweest is? 20. Waarom noemen de Nederlanders de 17de eeuw de Gouden eeuw?

    1. Heb je al veel boeken gelezen? 2. Heb je al een boek in het Duits, Frans of Nederlands gelezen? 3. Had je al van Maarten 't Hart gehoord? 4. Heb je al een boek over de tweede wereldoorlog gelezen? 5. Ken je de naam van een klassieke Amerikaanse schrijver? 6. Kan je de naam van een moderne Amerikaanse schrijver noemen? 7. Ken je de naam van een Amerikaanse schilder? 8. Heb je al een schilderij van Van Gogh gezien? 9. Weet je wat `renaissance' betekent? 10. Wist je dat Nederland het eerste land was dat de onafhanke- lijkheid van de V.S.A. erkende?



    Chapter XI

     
    Exercise 83.
    Give the diminutive form of the following words:

    boek, kast (closet), stad, kleed (rug, carpet), klok (clock), kind, klomp (clog), koek (cake), zin (sentence), vork (fork), rivier(river), deel (part), dier (animal), stroom (stream), bezem (broom), schoen (shoe), vriend (friend), papier, voet (foot), trap (stair), rand (edge), woord, som, lepel (spoon), middel (middle), zee (sea), bal (ball), lichaam (body), vraag (question), plek (spot), auto, fiets, pen, deken (blanket), fornuis (stove), bed, man, probleem, zon (sun), kant (side), kopie (copy), staat (state), werk (work), bril (eye-glasses), oog, neus (nose), duim (thumb), lamp, plant, bank, boom, taal (language), mens (human being, person), soldaat (soldier), schrijver, tuin, wagen, regering (government), prijs (price).
     

    EEN GEZONDE GEEST IN EEN GEZOND LICHAAM

    Moeder: Zo, zijn jullie er eindelijk? Jullie zijn wel een beetje laat, hoor! Henk : Ja, het spijt me. We hebben zo lekker gespeeld! Moeder: Waar hebben jullie getennist? We hebben van twee uur tot bijna zes uur gespeeld. En toen hebben we nog een poosje gekeken naar een paar andere wedstrijden. Het was erg spannend. Moeder: Speelt June goed? Ze ziet er erg sportief uit. Henk : Ja, ze is ook goed. Moeder: Heeft ze gewonnen? Henk : Dat zeg ik niet. Moeder: Waarom niet? Henk : Zomaar niet. Moeder: Zeker omdat ze een meisje is en jij het niet leuk vindt als een meisje het van jou wint. Henk : Misschien. Moeder: Ik ga vanmiddag zwemmen met mev. De Hoogh. Vandaag wil ik twintig baantjes doen. De vorige keer heb ik er vijftien gedaan. Henk : Gaat tante Jane ook mee? Moeder: Nee, die zwemt niet. In Amerika speelt ze golf. Henk : O, daar weet ik niets van. Alleen dat je een balletje heel hard met een stok slaat; dan loop je een kilometer en dan sla je het balletje weer, enzovoort. Moeder: Ja, het lijkt mij ook erg saai. Henk : Ja, mij ook. Henk : En wat doet Oom Cor? Moeder: Die speelt racquetbal. Weet je wat dat is? Henk : Ja, net zoiets als squash, denk ik. Je speelt het ook in een zaal maar niet met een racket met zo'n kort steeltje. Je speelt het wel tegen de muur, net als in squash. De twee spelers slaan het balletje om de beurt tegen de muur. Moeder: Daar moet je zeker ook erg fit voor zijn. Ik ga liever een of twee keer in de week een paar baantjes zwemmen. Henk : En weet u wat Jim doet? Moeder: Je bedoelt zeker voor sport. Nee, ik weet het niet. Henk : Hij speelt basketbal. U weet zeker wel wat dat is. Moeder: Ja, ik weet het. `Basket' is `mand' in het Nederlands. Je speelt het in een zaal en je moet een bal in een mand gooien. Er zijn zes spelers aan een kant, denk ik. Henk : Ik denk vijf. Moeder: Samen weten we een heleboel van sport, zie ik. Henk : Ja, dat is zo. En we vinden ook allebei sport belang- rijk voor de gezondheid. Moeder: Weet jij wat het Latijnse spreekwoord `mens sana in corpore sano' betekent? Henk : Nee, mijn Latijn is niet zo sterk. Moeder: Dat betekent `een gezonde geest in een gezond lichaam'. Henk : Dat is mooi. Moeder: In het algemeen is dat zo. Er zijn ook uitzonderingen. Henk : Welke dan? Moeder: President Roosevelt van de Verenigde Staten had geen gezond lichaam maar hij had wel een gezonde geest.
    Exercise 84.
    Vertaal het bovenstaande gesprek in het Engels.
    Exercise 85.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Wat hebben Henk en June die middag gedaan? 2. Hebben ze lang gespeeld? 3. Wat hebben ze na het tennissen gedaan? 4. Hoe waren de andere wedstrijden? 5. Waarom wilde Henk misschien niet zeggen wie gewonnen heeft? 6. Wat ging Moeder die middag doen? 7. Hoeveel baantjes wilde ze zwemmen? 8. Zwemt Jane? 9. Wat doet ze in Amerika? 10. Met wie ging Moeder zwemmen? 11. Hoe vindt ze golf? 12. Aan wat voor sport doet Oom Cor? 13. Is racquetbal hetzelfde als squash? 14. Speel je badminton met een balletje of met een pluimpje? 15. Aan wat voor sport doet Jim? 16. Hoeveel spelers zijn er aan een kant in basketbal? 17. Vindt Moeder sport belangrijk? 18. Wat betekent `mens sana in corpore sano'? 19. Hoe vindt Henk die spreuk? 20. Hoe is Henks Latijn?

    1. Aan wat voor sport doe jij? 2. Vind je sport belangrijk? 3. Kan je zwemmen? 4. Hoe vind je golf? 5. Ken je iemand die, zoals President Roosevelt, geen gezond lichaam heeft (of had) maar wel een gezonde geest?



    Chapter XII

     
    Exercise 86.
    Translate into English:

    1. Hij schaamt zich voor zijn gedrag (behavior). 2. Ik herinner me zijn naam niet meer. 3. Zij verbaasden zich over het mooie weer. 4. Sommige mensen scheren zich 's avonds, andere 's morgens. 5. Heb je je geergerd aan mijn opmerking (remark)? 6. Wij verheugen ons op de zomervakantie. 7. Ik verbaas me over je vraag. 8. Waarom haasten jullie je zo? 9. Het kind bezeerde zich aan een stukje glas. 10. Ik denk dat je je vergist.
     

    Exercise 87.
    Translate into Dutch:

    1. We must hurry! 2. When do you always shave? 3. She was surprised about how late it was. 4. They were irritated. 5. I remember that evening in May. 6. I think (that) you are making a mistake. 7. He hurt himself when he fell. 8. Are you (pl.) looking forward to the end of the year? 9. Hannie didn't remember the number of the page.
     
     

    Exercise 88.
    Rewrite the following sentences in the Passive Voice. (in English)

    1. The students learn all the new words. 2. In The Netherlands they make good cheese. 3. They pump the water out of the polders. 4. The men repair the roads. 5. In Eindhoven they make the best TV's in the world. 6. You must translate this sentence. 7. The Dutch grow beautiful flowers. (to grow - kweken) 8. They send them to New York by plane. 9. In the stores they sell them the same morning. 10. Everybody admires this product.

    Exercise 89.
    Vertaal de bovenstaande zinnen in het Nederlands.

    [repair - repareren; road - weg; roads - wegen; the world - de wereld; to grow (flowers) - (bloemen) kweken; beautiful - prach- tig; by (plane) - per (vliegtuig); to sell - verkopen; the morn- ing - de morgen; product - (het) produkt; everybody - iedereen; to admire - bewonderen.

    Exercise 90.
    Translate the passive sentences into Dutch.

    Adjectives formed from verbs: In order to change a verb into an adjective, -ing is added to the verb in English, eg.: `to fly' - a flying object; `to read` - a reading person. The equivalent of `-ing' in Dutch is `-d(e)' which is added to the infinitive: vliegen(to fly) - een vliegend voorwerp(object); `lezen' - een lezende persoon.
     

    MANNENPRAAT

    Cor : Hoe lang heb je nog vakantie? Vader : Nog twee weken. Cor : Ben je tevreden met je nieuwe baan? Vader : O ja, zeer tevreden. Cor : Krijg je dan veel meer geld? Vader : Nee, helemaal niet veel, maar het werk is wel veel inte- ressanter. Cor : Is het veel anders dan je vorige baan? Vader : Ja. Ik moet nu veel reizen en dat vind ik erg prettig. Cor : Kom je ook een keer naar Amerika? Vader : Ik denk het wel; misschien over een paar maanden al. Cor : En komen Gerda en de kinderen dan ook? Vader : Gerda wel, maar de kinderen waarschijnlijk niet - die moeten naar school. Ik blijf misschien wel een maand. Ik moet namelijk naar New York, naar Colorado en naar Californie. Cor : Dat is leuk. Wat kom je eigenlijk doen? Vader : Je weet natuurlijk dat Nederland veel industrieprodukten uitvoert, ook naar Amerika. Ik moet zaken doen met onze correspondenten in jouw nieuwe vaderland. Cor : Wat wordt allemaal naar Amerika uitgevoerd? Vader : Bedoel je door Nederland of door ons bedrijf? Cor : Ik bedoel eigenlijk door jullie bedrijf maar ik wil ook wel graag weten wat allemaal door mijn oude vaderland - of is het moederland? - uitgevoerd wordt. Vader : Wij exporteren alleen groente en fruit en zuivelproduk- ten, maar Nederland voert natuurlijk ook veel industrie- produkten uit. Ik ben vertegenwoordiger voor de zuivel- produkten zoals boter, kaas en eieren. Cor : Wat voor industrieprodukten voert Nederland uit? Vader : Ben jij al in Eindhoven geweest? Cor : Vroeger wel, maar waarom vraag je dat? Vader : Je weet misschien dat daar een van de grootste fabrieken in de wereld staat waar elektronische apparaten gemaakt worden. Cor : Ik wist wel dat daar een grote fabriek was maar niet dat het een van de grootste in de wereld was. Vader : Ja, dat is zo. Cor : Kan je die fabriek ook bezoeken? Vader : Waarschijnlijk wel, maar ik weet dat ze een permanente expositie hebben die dagelijks door honderden mensen bezocht wordt. Het gebouw lijkt op een heel grote vliegende schotel en het heet `Evoluon'; ik ben er al een paar keer geweest. Cor : Dat wil ik ook graag zien. Vader : We kunnen morgen gaan, als je wilt. Dan kunnen we de allernieuwste communicatie- en huishoudelijke elektro- nische apparaten zien die in de wereld gemaakt worden.
    Exercise 91.
    Vertaal de bovenstaande tekst in het Engels.
    Exercise 92.
    Beantwoord de volgende vragen:

    1. Hoe vindt Vader zijn nieuwe baan? 2. Doet hij hetzelfde werk als in zijn vorige baan? 3. Wat moet hij nu veel doen? 4. Moet hij misschien een keer naar Amerika? 5. Welke staten van Amerika moet hij bezoeken? 6. Wie gaat met hem mee? 7. Welke produkten worden door Nederland uitgevoerd? 8. Wat wordt door Vaders bedrijf geexporteerd? 9. Wat voor produkt is kaas? 10. Wat staat er in Eindhoven? 11. Wat wordt daar gemaakt? 12. Hoe groot is de fabriek die in Eindhoven staat? 13. Door hoeveel mensen wordt het Evoluon bezocht? 14. Wanneer gaan de mannen misschien naar Eindhoven? 15. Wat kunnen ze daar zien?

    1. Hoe vind jij reizen? 2. Hoeveel staten van Amerika heb je al bezocht? 3. Wat is jouw vaderland? 4. Welke produkten worden door de Verenigde Staten uitgevoerd? 5. Welke produkten exporteert Canada? 6. Exporteert Amerika ook fruit? 7. Worden er zuivelprodukten uitgevoerd door Amerika? 8. Heb je het Evoluon al gezien? 9. Welke elektronische apparaten gebruik je thuis? 10. Waar worden ze gemaakt?