1. Meneer Van Dam is een man. 2. Ja, mevrouw Van Dam is een vrouw. 3.
Ja, zij hebben kinderen. 4. Nee, zij hebben 3kinderen. 5. Nee, Wim is een
jongen. 6. Nee, Henk is de broer van Hannie. 7. Nee, Wim en Henk zijn de
broers van Hannie. 8. Nee, Hannie heeft geen zusje. 9. Ja, de familie Van
Dam heeft een mooi huis.
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik wandel | ik wandelde | ik heb gewandeld |
2. jij wandelt | jij wandelde | jij hebt gewandeld |
3. hij wandelt | hij wandelde | hij heeft gewandeld |
zij wandelt | zij wandelde | zij heeft gewandeld |
het wandelt | het wandelde | het heeft gewandeld |
1. wij wandelen | wij wandelden | wij hebben gewandeld |
2. jullie wandelen | jullie wandelden | jullie hebben gewandeld |
3. zij wandelen | zij wandelden | zij hebben gewandeld |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik poets | ik poetste | ik heb gepoetst |
2. jij poetst | jij poetste | jij hebt gepoetst |
3. hij poetst | hij poetste | hij heeft gepoetst |
zij poetst | zij poetste | zij heeft gepoetst |
het poetst | het poetste | het heeft gepoetst |
1. wij poetsen | wij poetsten | wij hebben gepoetst |
2. jullie poetsen | jullie poetsten | jullie hebben gepoetst |
3. zij poetsen | zij poetsten | zij hebben gepoetst |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik fiets | ik fietste | ik heb gefietst |
2. jij fietst | jij fietste | jij hebt gefietst |
3. hij fietst | hij fietste | hij heeft gefietst |
zij fietst | zij fietste | zij heeft gefietst |
het fietst | het fietste | het heeft gefietst |
1. wij fietsen | wij fietsten | wij hebben gefietst |
2. jullie fietsen | jullie fietsten | jullie hebben gefietst |
3. zij fietsen | zij fietsten | zij hebben gefietst |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik brand | ik brandde | ik heb gebrand |
2. jij brandt | jij brandde | jij hebt gebrand |
3. hij brandt | hij brandde | hij heeft gebrand |
zij brandt | zij brandde | zij heeft gebrand |
het brandt | het brandde | het heeft gebrand |
1. wij branden | wij brandden | wij hebben gebrand |
2. jullie branden | jullie brandden | jullie hebben gebrand |
3. zij branden | zij brandden | zij hebben gebrand |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik winkel | ik winkelde | ik heb gewinkeld |
2. jij winkelt | jij winkelde | jij hebt gewinkeld |
3. hij winkelt | hij winkelde | hij heeft gewinkeld |
zij winkelt | zij winkelde | zij heeft gewinkeld |
het winkelt | het winkelde | het heeft gewinkeld |
1. wij winkelen | wij winkelden | wij hebben gewinkeld |
2. jullie winkelen | jullie winkelden | jullie hebben gewinkeld |
3. zij winkelen | zij winkelden | zij hebben gewinkeld |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik antwoord | ik antwoordde | ik heb geantwoord |
2. jij antwoordt | jij antwoordde | jij hebt geantwoord |
3. hij antwoordt | hij antwoordde | hij heeft geantwoord |
zij antwoordt | zij antwoordde | zij heeft geantwoord |
het antwoordt | het antwoordde | het heeft geantwoord |
1. wij antwoorden | wij antwoordden | wij hebben geantwoord |
2. jullie antwoorden | jullie antwoordden | jullie hebben geantwoord |
3. zij antwoorden | zij antwoordden | zij hebben geantwoord |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
3. het regent | het regende | het heeft geregend |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik teken | ik tekende | ik heb getekend |
2. jij tekent | jij tekende | jij hebt getekend |
3. hij tekent | hij tekende | hij heeft getekend |
zij tekent | zij tekende | zij heeft getekend |
het tekent | het tekende | het heeft getekend |
1. wij tekenen | wij tekenden | wij hebben getekend |
2. jullie tekenen | jullie tekenden | jullie hebben getekend |
3. zij tekenen | zij tekenden | zij hebben getekend |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik oefen | ik oefende | ik heb geoefend |
2. jij oefent | jij oefende | jij hebt geoefend |
3. hij oefent | hij oefende | hij heeft geoefend |
zij oefent | zij oefende | zij heeft geoefend |
het oefent | het oefende | het heeft geoefend |
1. wij oefenen | wij oefenden | wij hebben geoefend |
2. jullie oefenen | jullie oefenden | jullie hebben geoefend |
3. zij oefenen | zij oefenden | zij hebben geoefend |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik zeil | ik zeilde | ik heb gezeild |
2. jij zeilt | jij zeilde | jij hebt gezeild |
3. hij zeilt | hij zeilde | hij heeft gezeild |
zij zeilt | zij zeilde | zij heeft gezeild |
het zeilt | het zeilde | het heeft gezeild |
1. wij zeilen | wij zeilden | wij hebben gezeild |
2. jullie zeilen | jullie zeilden | jullie hebben gezeild |
3. zij zeilen | zij zeilden | zij hebben gezeild |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik leer | ik leerde | ik heb geleerd |
2. jij leert | jij leerde | jij hebt geleerd |
3. hij leert | hij leerde | hij heeft geleerd |
zij leert | zij leerde | zij heeft geleerd |
het leert | het leerde | het heeft geleerd |
1. wij leren | wij leerden | wij hebben geleerd |
2. jullie leren | jullie leerden | jullie hebben geleerd |
3. zij leren | zij leerden | zij hebben geleerd |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik maak | ik maakte | ik heb gemaakt |
2. jij maakt | jij maakte | jij hebt gemaakt |
3. hij maakt | hij maakte | hij heeft gemaakt |
zij maakt | zij maakte | zij heeft gemaakt |
het maakt | het maakte | het heeft gemaakt |
1. wij maken | wij maakten | wij hebben gemaakt |
2. jullie maken | jullie maakten | jullie hebben gemaakt |
3. zij maken | zij maakten | zij hebben gemaakt |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik smaak | ik smaakte | ik heb gesmaakt |
2. jij smaakt | jij smaakte | jij hebt gesmaakt |
3. hij smaakt | hij smaakte | hij heeft gesmaakt |
zij smaakt | zij smaakte | zij heeft gesmaakt |
het smaakt | het smaakte | het heeft gesmaakt |
1. wij smaken | wij smaakten | wij hebben gesmaakt |
2. jullie smaken | jullie smaakten | jullie hebben gesmaakt |
3. zij smaken | zij smaakten | zij hebben gesmaakt |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik speel | ik speelde | ik heb gespeeld |
2. jij speelt | jij speelde | jij hebt gespeeld |
3. hij speelt | hij speelde | hij heeft gespeeld |
zij speelt | zij speelde | zij heeft gespeeld |
het speelt | het speelde | het heeft gespeeld |
1. wij spelen | wij speelden | wij hebben gespeeld |
2. jullie spelen | jullie speelden | jullie hebben gespeeld |
3. zij spelen | zij speelden | zij hebben gespeeld |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik parkeer | ik parkeerde | ik heb geparkeerd |
2. jij parkeert | jij parkeerde | jij hebt geparkeerd |
3. hij parkeert | hij parkeerde | hij heeft geparkeerd |
zij parkeert | zij parkeerde | zij heeft geparkeerd |
het parkeert | het parkeerde | het heeft geparkeerd |
1. wij parkeren | wij parkeerden | wij hebben geparkeerd |
2. jullie parkeren | jullie parkeerden | jullie hebben geparkeerd |
3. zij parkeren | zij parkeerden | zij hebben geparkeerd |
Present Indefinite: | Past Indefinite: | Present Perfect: |
1. ik hoor | ik hoorde | ik heb gehoord |
2. jij hoort | jij hoorde | jij hebt gehoord |
3. hij hoort | hij hoorde | hij heeft gehoord |
zij hoort | zij hoorde | zij heeft gehoord |
het hoort | het hoorde | het heeft gehoord |
1. wij horen | wij hoorden | wij hebben gehoord |
2. jullie horen | jullie hoorden | jullie hebben gehoord |
3. zij horen | zij hoorden | zij hebben gehoord |
1. Ik had een zusje. Ik hebeen zusje gehad. 2. Wij hadden een mooi huis.
Wij hebben een mooi huis gehad.3. Jij hadeen broer. Jij hebt een broer
gehad. 4. Hij haddrie kinderen. Hij heeft drie kinderen gehad. 5. Jullie
haddeneen tafel. Jullie hebben een tafel gehad. 6. Zij hadtwee zusjes.
Zij heeft twee zusjes gehad. 7. Zij haddeneen huis. Zij hebben een huis
gehad.
1. Ik ben (g)een meisje. Ik was een meisje. Ik ben een meisje geweest.
2. Mary is ook een meisje. Mary was ook een meisje. Mary is ook een
meisje geweest.
3. Ben jij een man of een vrouw? Was jij een man of een vrouw? Ben
jij een man of een vrouw geweest?
4. Hij heeft een goed boek. Hij hadeen goed boek. Hij heeft een goed
boek gehad.
5. Heb jij ook een mooi boek? Had jij ook een mooi boek? Heb jij ook
een mooi boek gehad?
6. De jongen (wandelen) in de tuin.
7. Mary (werken) in de stad.
8. (Luisteren) jullie naar de radio?
9. Philip (luisteren) niet.
10. Hij (praten) te veel.
11. De atleet (oefenen) elke morgen (morning).
12. Waar (planten) je vader de boom?
13. Ik (kennen (to know a person) de vrouw niet.
14. Suzan (branden) haar vinger.
15. (Zagen (to saw, cut) jij het hout voor het vuur?
16. (Wonen) (to live) je vriendin in Grand Rapids?
17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven.
18. Ik (pakken) het boek van de tafel.
19. Waar (zijn) het boek?
20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
21. Waar (maken) ze auto's?
22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.
23. De student (beantwoorden) de vraag (question).
24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?
25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).
1. Meneer Van Dam werkt in Amsterdam.
2. Hij heeft een mooi huis.
3. Hij woont niet in de stad.
4. Is zijn vrouw ziek?
5. Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar de stad. (motion)
6. Haar dochter (daughter) gaat(ging - gegaan: to go) ook naar de stad.
7. Zij praten met de bakker.
8. De bakker bakt (bakte - gebakken) heerlijk (delicious) brood.
9. Het regent vaak (often) in Nederland.
10. De studenten luisteren naar (to) de leraar (teacher).
11. Zij kennen de goede antwoorden.
12. Ik hoor een man in het huis.
13. Mijn zuster leert elke dag veel nieuwe woorden.
14. Wij oefenen in de garage.
15. De groente van de markt smaakt heerlijk.
16. Lenen jullie altijd geld bij de bank?
17. De baby speelt in de kinderkamer.
18. Vader parkeert zijn auto voor de voordeur.
19. Kook jij de groente altijd zo lang?
20. De vrouwen winkelen in de stad.
21. Het vuur brandt al(already) een uur.
22. Ik zeil graag(with pleasure) op het IJsselmeer.
23. Waarom (why) beantwoord je mijn vraag niet?
24. Zij halen (to fetch) de fiets uit (from) de schuur (shed).
25. Wim plaagt de hond.
1. Hij woont in Leiden. 2. Wij hebben drie kinderen. 3. Het kind speelt
in de tuin (yard). 4. Henk luistert naar(to) de radio. 5. Hannie oefent
op(on) de piano. 6. Vader werkt in de tuin. 7. Jullie fietsen naar Amsterdam.
8. Zij parkeren de auto in de garage. 9..Moeder kookt het eten (the food).
1. Vandaag (koken) hij aardappelen en groente.
2. Jij (luisteren) niet goed naar mij.
3. Wim (oefenen) vijf keer per week.
4. De atleten (wonen) in het olympisch dorp(village).
5. Zij (praten) met hun trainers.
6. Ik (horen) niet veel.
7. (Branden) het vuur goed?
8. De kinderen (spelen) op straat.
9. Het (regenen) de hele dag.
10. In de zomer (zeilen) wij veel.
1. Waar werkt meneer Van Dam? 2. Waar is zijn kantoor? 3. Heeft meneer Van Dam vandaag gewerkt? 4. Heeft hij gisteren gewerkt? 5. Wat heeft mevrouw Van Dam vanmorgen gedaan? 6. Heeft ze gewinkeld? 7. Heeft Hannie ook gewinkeld? 8. Heeft Wim ook gewinkeld? 9. Wat heeft Wim verleden jaar gedaan? 10. Wat heeft Henk vanmorgen gedaan?
1. Werk jij in een kantoor? 2. Heb je vanmorgen gestudeerd? 3. Heb je
gisteren gewerkt? 4. Houd je van fietsen? 5. Houd je van muziek? 6. Houd
je van winkelen? 7. Heb je gisteravond gewinkeld? 8. Heb je zaterdag gewinkeld?
9. Houd je van koken? 10. Heb je gisteren gekookt?
1. Wij wonen in Michigan.
2. Mijn ouders (parents) hebben een mooi huis in de stad.
3. Haar broer woont ook in Michigan.
4. Hij heeft een vrouw.
5. Hij en zijn vrouw hebben drie kinderen.
6. Ik werk altijd (always) in de tuin (garden).
7. Ik ben student.
8. Mijn vriend en ik studeren in de bibliotheek (library).
9. Wij fietsen naar school.
10. Wij zijn goede vrienden.
11. Wim speelt piano.
12. Zijn zuster heet Hannie. (heten - heette - geheten: to be called)
13. Zij praat met (with) Wim.
14. Hun vader en moeder praten ook.
15. Moeder kookt het eten (food).
16. Het eten smaakt lekker.
17. Henk plaagt zijn broer. (plagen - to tease)
18. Zij lenen onze auto.
19. Vader parkeert zijn auto in de garage. (parkeren - to park)
20. Zij poetsen hun schoenen (shoes). (poetsen - to brush)
21. Moeder en haar dochter winkelen (to shop) in de stad (city).
22. Hoeveel kosten (kostte - gekost: to cost) de boeken?
23. Wij zijn niet rijk (rich).
24. Heb jij ook geen geld (money)?
25. Hun ouders hebben wel veel geld.
1. Moeder (lopen) naar de winkel. 2. Zij (doen) boodschappen. 3. Zij
(kopen) brood. 4. De bakker en moeder (zeggen) `Goede Morgen'. 5. Moeder
(gaan) naar huis. 6. Vader (blijven) thuis vandaag. 7. Hij (lezen) een
goed boek. 8. Henk en Wim (komen) thuis. 9. Zij (zijn) moe. 10. Henk (hebben)
ook een beetje hoofdpijn. 11. De stoel (staan) achter de tafel. 12. Ik
(zien) hem niet zo goed. 13. Waar (liggen) je boek? 14. Hannie (zitten)
aan de tafel. 15. Waarom (slaan) jij je zusje? 16. Vader (rijden) met de
auto naar zijn werk. 17. Wim (vragen) hem waar hij (werken). 18. Vader
(geven) hem een duidelijk antwoord. 19. Wim (weten) niet waar zijn vaders
kantoor (zijn). 20. Krijgen) hij een goed salaris?. 21. Hannie (schrijven)
elke week een lange brief. 22. Haar vriendin (lezen) de brief twee keer.
23. Zij (onthouden) elke woord in de brief. 24. Hij (ontdekken) een onbekend
(unknown) eiland (island). 25. Henk (ontvangen) een mooie prijs (prize)
voor zijn werk.
groot - de man duur - de pen mooi - het kind goedkoop - het potlood
moeilijk - het boek interessant - de stad vriendelijk - de vrouw goed -
het meisje snel - de fiets breed - het land
1. Wanneer doet Moeder boodschappen? 2. Hoe gaat ze naar de winkel? 3. Gaat ze altijd op de fiets? 4. Wat was het gisteren? 5. Wat zei ze tegen de bakker? 6. Wat vroeg ze aan de bakker? 7. Wanneer heeft de bakker brood gebakken? 8. Wat heeft Moeder gekocht? 9. Hoeveel gaf ze de bakker? 10. Hoeveel kreeg ze terug? 11. Hoeveel worst heeft Moeder gekocht? 12. Hoeveel gaf ze de slager? 13. Wat kreeg ze terug? 14. Hoe groette de slager Moeder? 15. Ging Moeder toen naar huis?
1. Wanneer doe jij je boodschappen? 2. Waar doe je je boodschappen?
3. Eet je wit, bruin of volkoren brood? 4. Eet je veel vlees? 5. Hoeveel
kost het varkensvlees?
1. (Hebben) jullie een mooi huis? 2. Ja, ons huis (zijn) heel mooi. 3. Hoeveel kamers (hebben) jullie huis? 4. In ons huis (zijn) vijf kamers. 5. Ik (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio. 6. (Luisteren) jij elke dag naar de radio? 7. Vader (werken) elke dag in de tuin. 8. De kinderen (spelen) de hele dag buiten. 9. Ik (lenen) nooit geld bij de bank. 10. Hoe (smaken) Duits(German) brood? 11. Soms (koken) Vader het eten. 12. Waarom (plagen) jij je kleine zusje? 13. Zij(she) (zijn) nog nooit (never yet) in New York. 14. Vader (hebben) geen grote auto. 15. Het vliegtuig (gaan) naar Chicago. 16. Hannie (winkelen) de hele dag. 17. Wij (leren) niet veel nieuws vandaag. 18. Ik (leren) inderdaad (indeed) ook niet zo veel. 19. Henk (leggen) zijn boeken op de tafel. 20. Wie (betalen) vanmorgen voor de koffie? 21. Wim (betalen) voor de koffie. 22. Hij (vragen) de rekening (bill). 23. (Studeren) jij vandaag al veel? 24. Mijn vriend (verbranden) zijn hand. 25. Vader (kopen) een mooie nieuwe auto. 26. In het weekend (schrijven) ik veel brieven. 27. Dan (lezen) ik de brieven. 28. Dan (geven) ik de brieven aan mijn moeder. 29. Ik (rijden) vaak (often) op mijn fiets. 30. Hoelaat (what time) (komen) je vader thuis?
1. Ik ga als jij ook gaat. 2. Zij houdt van hem aangezien hij erg vriendelijk
is. 3. Wij gaan naar Amsterdam tenzij het erg koud (cold) is. 4. Je krijgt
een nieuwe fiets mits ik genoeg geld heb. 5. We gaan naar huis zodra Henk
klaar (finished) is. 6. Ik luister goed zodat ik het goed begrijp (to understand).
7. Hannie zingt terwijl Henk op de piano speelt. 8. Wim luistert naar de
radio voordat hij naar bed gaat. 9. Mnr. Van Dam rust (to rest) nadat hij
getennist heeft. 10. Hij koopt een auto alhoewel hij weinig(little) geld
heeft. 11. We blijven thuis indien het regent.
1. Moeder gaat naar huis. Zij heeft groente gekocht. (wanneer) 2. Ze
gaat naar de bakker. Ze koopt altijd brood daar. (omdat) 3. Ze gaat op
de fiets. Het regent hard. (tenzij) 4. Ze gaat naar de slager. Ze is klaar
bij de bakker. (zodra) 5. De bakker praat met moeder. Zij betaalt hem.
(terwijl) 6. Het brood is vers. Hij heeft het vanmorgen gebakken. (want)
7. Moeder gaat naar de markt. Ze heeft vlees gekocht. (als) 8. Ze koopt
groente. Ze heeft nog boontjes. (hoewel) 9. De student luistert goed. Ze
begrijpt het niet. (aangezien) 10. De student luistert goed. Ze begrijpt
het wel. (hoewel) 11. Ik houd van hem. Hij is erg aardig (nice). (want)
12. We gingen naar huis. De les was om (finished). (nadat)
1. en, maar, want, of(or), of(whether), dat, omdat, aangezien, alhoewel, toen, indien, als, zodra, tenzij, voordat, nadat, mits, wanneer, zodat, waarom, terwijl.
1. Vader vraagt (het). Hannie heeft haar huiswerk al gemaakt.
2. Hannie zegt (het). Zij heeft het gisteren al gemaakt.
3. Ik heb honger. Ik heb veel gegeten.
4. Moeder speelt op de piano. Vader zingt een lied.
5. Hij skiet elke dag. Er is geen sneeuw.
6. Ik begrijp (het) niet. Jij kan het niet doen.
7. Wim houdt niet van zwemmen. Henk houdt er(it) ook niet van.
8. Meneer Van Dam rust een uurtje. Hij heeft de hele dag getennist.
9. Wij gaan morgen zeilen. De zon schijnt.
10. Ik help mijn vriend. Ik kan het ook niet.
11. Zij gaat naar de bibliotheek. Zij leent een boek.
12. Vader gaat naar bed. Hij is moe(tired).
13. Wim wil een ingenieur worden (to become). Hij wil een dokter worden.
14. De baby lachte (lachen - to laugh). Hij zag zijn moeder.
15. Ik zal het weer uitleggen. Jij begrijpt het goed.
16. Wij kunnen (can) vertrekken (to leave). Jij bent klaar (ready).
17. Je kan (can) het krijgen (to get). Jij betaalt genoeg.
19. Je moet (must) je kamer opruimen (to tidy). Je gaat uit.
20. Ik zal je opbellen (to call). Ik heb tijd.
1. Moeder is moe. Ze heeft hard gewerkt vandaag. (want) 2. Ik versta
(to understand) je niet. Je praat zo snel. (als) 3. Ik was mijn handen.
Wij gaan eten. (voordat) 4. Wim gaat vandaag niet naar school. Het is zaterdag.
(aangezien) 5. Vader leest de krant. Moeder kijkt naar de TV. (en) 6. Ik
ga naar school. Ik ben een beetje ziek. (hoewel) 7. Ronald zegt (het).
Het is koud. (dat) 8. Wij luisteren goed naar u. Wij begrijpen u niet.
(maar) 9. Henk vraagt (het). Ze eten om zes uur. (of) 10. Moeder antwoordt.
Ze eten pas om half zeven. (dat)
1. Wie heeft een broer in Amerika? 2. Wist Henk dat? 3. Wanneer is Cor naar Amerika gegaan? 4. Waar heeft hij eerst gewoond? 5. Heeft Cor een vrouw? 6. Hoe heet Henks tante? 7. Hoe heet Henks nichtje? 8. Hoe oud zijn de kinderen van oom Cor en tante Jane? 9. Is Jan een jongensnaam? 10. Spreken de kinderen van oom Cor Nederlands? 11. Verstaat Jane Nederlands? 12. Welke taal spreken ze thuis in Amerika? 13. Wat schrijft moeders familie? 14. Wat is de voorwaarde? 15. Hoe vindt Henk het dat ze komen?
1. Heb je familie in Nederland? 2. Hebben jullie familie in Canada? 3. Hoeveel neefs en nichten heb je? 4. Hoe heet je oudste neef? 5. Waar woont je oudste nicht? 6. Is je oudste nicht getrouwd? 7. Werkt je oudste neef? 8. Ben je al in Europa geweest? 9. Leven je grootouders nog? 10. Spreek je een andere taal? 11. Heb jij altijd in Amerika gewoond? 12. Correspondeer je met iemand in Europa? 13. In welke taal schrijf je dan? 14. Schrijf je in het Nederlands? 15. Schrijf je ook in een andere taal?
1. Mnr. Van Dam werkt vandaag. (moeten) 2. Hannie bezoekt haar vriendin.
(willen) 3. Zij praten uren lang over jongens. (kunnen) 4. De student leest
veel boeken. (moeten) 5. Zij blijft niet thuis. (mogen) 6. Wim en zijn
vriend gaan naar Engeland. (willen) 7. Jij praat niet veel met je neef.
(zullen) 8. Wij studeren zaterdags niet. (willen) 9. Zij zien veel van
Nederland en Belgie. (zullen) 10. Cor gebruikt de auto van mnr. Van Dam.
(kunnen) 11. Als je hier woont, heb je veel geld. (willen, moeten) 12.
Wim leent de auto van vader zodra hij rijdt. (mogen, kunnen) 13. Ik versta
je niet goed. (kunnen) 14. Als je vroeg (early) komt, ga je mee. (willen,
mogen) 15. Wim leert Frans want hij gaat naar Parijs. (moeten, willen)
16. Vandaag hebben wij geen huiswerk. (willen) 17. Als de Amerikaanse familie
hier is, praat ik veel Engels (moeten). 18. Aangezien hij in Amerika woont,
betaalt hij alles. (kunnen) 19. Terwijl de vrouwen wandelen, doen de mannen
de afwas (dishes). (kunnen) 20. Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je
vanavond naar de film. (mogen) 21. Ik rijd niet in zo'n (such a) grote
auto. (kunnen) 22. Zij zegt dat zij vanmiddag niet veel eet. (willen) 23.
In Nederland rijdt je niet voor je eenentwintig bent. (mogen) 24. Iemand
(someone) klopt aan de deur. Wie is dat? (kunnen) 25. Het werkwoord staat
altijd voor of achter het onderwerp (subject). (moeten)
1. Wat heeft Moeder aan Henk verteld? 2. Wist Wim dat al? 3. Wanneer heeft Moeder het verteld? 4. Hoe weet Moeder dat ze bezoek krijgen? 5. Waar woont Moeders broer? 6. Wanneer komt de Amerikaanse familie? 7. Waarom komen ze in de zomer? 8. Wat willen ze waarschijnlijk in Nederland doen? 9. Zijn Jim en Jan al in Nederland geweest? 10. Wil Wim met de familie naar Duitsland gaan? 11. Wil Henk ook met de familie naar Duitsland gaan? 12. Wat wil Henk in Amsterdam doen? 13. Kunnen de kinderen Nederlands verstaan? 14. Kan Oom Cor Nederlands verstaan? 15. Wil Wim Jan Nederlands leren? 16. Wil hij Jim ook Nederlands leren? 17. Waarom mag Wim niet met Vaders auto rijden? 18. Wanneer krijgt Wim zijn rijbewijs? 19. Wat denkt Henk van alle Amerikanen? 20. Wat moet de Amerikaanse familie betalen?
1. Zijn alle Amerikanen rijk? 2. Ben jij erg rijk? 3. Wil je graag rijk zijn? 4. Zul je erg rijk zijn? 5. Waarom denk je dat?
1. Het vliegtuig is geland (landed). Het vliegtuig komt uit Amerika.
2. De jongen loopt daar. De jongen is mijn neef (cousin). 3. Mijn oom en
tante wonen in Amerika. Mijn oom en tante hebben twee kinderen. 4. Henk
heeft een fiets. De fiets is erg duur. 5. Ze hebben twee kinderen. De kinderen
spreken alleen Engels. 6. June is een meisje. June leert Nederlands. 7.
Vader heeft een auto gekocht. De auto rijdt heel snel. 8. Hij heeft een
zusje. Zij heet June. 9. Zij heeft een broer. Hij heet Jim. 10. Wij gaan
naar het museum. Het museum is in Leeuwarden. 11. Ze gaan naar een stad.
De stad ligt in het Noorden. 12. Zie je die koeien? De koeien lopen in
de wei (meadow). 13. De muziek is heel mooi. Jij speelt de muziek. 14.
De man rookt een pijp. De man is al een beetje oud. 15. De fiets staat
in de schuur. De fiets is nieuw. De schuur is oud. 16. Het meisje haalt
(gets) goede cijfers. Het meisje werkt hard. 17. De kinderen slapen al.
De kinderen waren erg moe. 18. De koffers zijn erg zwaar. De koffers zitten
vol boeken. De boeken zijn zeer waardevol (valuable). 19. Mijn buurman
zaagt elke dag hout. Mijn buurman groet mij nooit. Het hout komt van mijn
bomen. 20. De bakker heeft brood. De bakker heeft een goede naam. Het brood
is lekker vers. 21. Er zijn veel vogels in onze tuin. De vogels zingen
mooi. De tuin is niet zo groot. 22. Mijn tante bouwt een huis. Mijn tante
woont in Nederland. Het huis is heel duur. 23. De schrijver heeft een nieuw
boek gepubliceerd. De schrijver is heel beroemd (famous). Het boek is heel
mooi. 24. Ik heb een mooi kleed (rug) in de winkel gekocht. Het kleed is
erg duur. De winkel is in de hoofdstraat.
1. Was het vliegtuig op tijd? 2. Hoe wist Moeder dat het vliegtuig te laat was? 3. Waar kwam het vliegtuig vandaan? 4. Hoe lang moesten ze wachten? 5. Wat konden ze eerst doen? 6. Waar konden ze een kopje koffie drinken? 7. Had Moeder de kinderen van haar broer al gezien? 8. Wanneer had ze Jim en June gezien? 9. Zijn Nederlanders anders dan Amerikanen? 10. Hoe wist Hannie dat het vliegtuig gearriveerd was? 11. Wat doe je met koren? 12. Hoe vindt Wim Jan? 13. Hoe was de reis geweest? 14. Hoe is June's Nederlands? 15. Wat is een tram? 16. Hoe gingen de ouders van de kinderen naar huis? 17. Hoe gingen de kinderen naar huis? 18. Wat kan een molen doen? 19. Hoe vond June het huis van de Van Dams? 20. Hoe vindt Hannie hun huis?
1. Reis je veel per vliegtuig? 2. Zijn vliegtuigen altijd op tijd? 3.
Heb je al met de KLM gevlogen? 4. Heb je al een molen gezien? 5. Heb je
al in een tram gereden?
1. Ik wist (het) helemaal niet. Je spreekt goed Nederlands. 2. Moeder zingt haar favoriete liedjes. Zij doet haar werk. 3. Wij gaan naar het strand. Het is te koud. 4. Wij gaan naar het strand. Het is vrij (rather) koud. 5. De toerist liep naar zijn hotel. Een dief stal zijn geld. 6. Ik ben in Nederland geweest. Ik was nog klein. 7. De leraar vraagt (het). Iedereen heeft het begrepen. 8. Hannie gaat vandaag niet naar de kerk. Ze is ziek. 9. Ik zal je helpen. Je moet wel goed opletten. 10. Zij leest veel. zij houdt van lezen. 11. Ik ga naar de dokter. Ik voel me (myself) niet lekker. 12. Wim mag niet rijden. Hij heeft geen rijbewijs. 13. De familie komt naar Nederland. Oom Cor heeft geen tijd. 14. Cor spreekt goed Nederlands. June verstaat niet veel. 15. Jim wil (het) weten. Je kan in Nederland baseball spelen.
1. 2.30
2. 3.15
3. 4.05
4. 5.45
5. 6.55
6. 7.10
7. 8.25
8. 9.35
1. Fietsers moeten hier goed uitkijken. 2. Henk mag morgen zijn nieuwe
schoenen (shoes) aantrekken. 3. Hij wil ze waarschijnlijk weer uittrekken.
4. Vader kan zijn vrienden volgende week niet uitnodigen. 5. Moeder zal
haar broer aan de familie van haar man voor- stellen.
1. Er was geen melk(milk) in de ijskast (refrigerator). 2. Zijn er veel
eikebomen(oak trees) in de bossen (woods)? 3. Waar is mijn boek? Je zit
erop! 4. Ik denk er niet aan! 5. Ik kan er niet van leven.
1. He has lived there his whole life. 2. I must sleep in it. 3. May
we ride in it? 4. Put (leg) the paper on it. 5. I shall (zal) ask for (om)
it. 6. How long are we staying there? 7. There were not many people at
the meeting (vergadering). 8. Can she walk with it? 9. No, but she can
already stand on it. 10. And I think (that) she has already paid for it.
1. Mother and Father walked in the garden. 2. They talked about the
children. 3. They (have) bought a new house. 4. Their old house was not
so nice. 5. We were there and now we are here. 6. Wim has had two bicycles
already. 7. Henk does not like biking. 8. Wim and Henk had a little dog.
9. Mister Van Dam has had two cars. 10. Why have you borrowed so much money?
11. He played on their piano. 12. Have you ever played on their piano?
13. My uncle and aunt have lived in Holland (for) two years. 14. Hannie
cooks well but today her mother (has) cooked. 15. Why are you teasing your
little brother? 16. He always teases me too. 17. But I also play with him
and my sister. 18. I (have) heard my father. He is parking his car. 19.
How does the food taste? 20. We haven't learned a lot today. 21. The days
come and go. 22. Yesterday has come and gone. (motion!) 23. Wim practises
(for) hours on the piano. 24. She has given me seventeen guilders and twenty-five
cents. 25. I have had to wait for three months. (moeten)
N
1. Hoelaat beginnen Henks lessen? 2. Hoelaat begint de school van Hannie? 3. Beginnen de verschillende scholen dezelfde tijd? 4. Wat wil Wim worden? 5. Wil Henk leraar worden? 6. Hebben de kinderen allemaal op dezelfde basisschool gezeten? 7. Is christelijk onderwijs erg duur in Nederland? 8. Is het onderwijs in Amerika en Nederland hetzelfde? 9. Zijn alle universiteiten goed in Nederland? 10. Waarom zit Wim op een technische hogeschool? 11. Wat wil Hannie studeren? 12. Waarom gaat Henk naar het conservatorium? 13. Wat studeren studenten aan technische hogescholen? 14. Kan Oom Cor het allemaal heel goed begrijpen? 15. Waarom is het onderwijs in Nederland zo ingewikkeld?
1. Heb jij op een christelijke basisschool gezeten? 2. Hoelaat beginnen je lessen 's maandags? 3. Zijn alle basisscholen in Amerika hetzelfde? 4. Heb je technisch onderwijs gehad? 5. Heb je op een technische middelbare school gezeten? 6. Houd je van muziek? 7. Hoeveel betaal je voor je onderwijs per jaar? 8. Is dat hetzelfde als voor de middelbare school? 9. Zijn er technische hogescholen in Noord-Amerika? 10. Zijn alle universiteiten in de Verenigde Staten goed?
1. Meneer Van Dam gaat naar zijn kantoor. 2. Hij begint (motion) om
negen uur. 3. Moeder koopt vlees bij de slager. 4. Zij koopt hun brood
bij de bakker op de hoek. 5. Jan heeft een nieuwe fiets. 6. Mijn zusje
is acht jaar. 7. Zij speelt meestal de hele dag buiten. 8. Wim leent Vaders
auto. 9. Vader zegt niet veel. 10. Hannie fietst(!) elke dag naar haar
vriendin.
1. De jongen (studeren) in de bibliotheek. 2. Moeder (doen) boodschappen.
3. Hoeveel vakken (hebben) je? 4. Ik (hebben) dit semester vier vakken.
5. De bakker (zeggen) Goedemorgen. 6. Hannie en Moeder (groeten) hem. 7.
(Weten) jij hoelaat het (zijn)? 8. Ik (denken) dat het ongeveer vier uur
(zijn). 9. (Hebben) je vader een grote tuin? 10. Ja, want hij (zijn) een
goede tuinman.
1. Wij gaan niet uit. Wij zijn klaar met ons werk. 2. Henk gaat naar
de dokter. Hij is niet helemaal gezond. 3. Henk gaat niet naar de dokter.
Hij is niet helemaal gezond. 4. De meisjes en jongens gaan naar het strand.
Het is te koud. 5. Hij ging naar de universiteit. Hij was afgestudeerd.
1. Ik help je maar jij vraagt het eerst. (willen, moeten) 2. Wim rijdt
niet in Vaders auto. (mogen) 3. Versta jij Duits? (kunnen) 4. Mijn vader
leert het me. (willen) 5. Ga ik naar de stad? (mogen)
1. Jim heeft een zusje. Zij heet June. 2. Ik heb een brood gekocht bij de bakker. De bakker woont op de hoek. 3. De schoenen zijn erg mooi. Je hebt ze gisteren gekocht. 4. De kinderen hebben kerstliedjes gezongen. De kinderen zijn tussen tien en twaalf jaar oud. 5. Mijn grootouders zongen graag gezangen. De gezangen zijn honderden jaren oud.
1. Vader leest deze krant. 2. Geef mij dat boek. 3. Van wie zijn die
schoenen? 4. Waarom heb je deze brieven niet gepost? (posten - to mail)
5. Ken (to know) je die meisjes? 6. Deze aardappelen zijn niet zo lekker.
7. Deze bank heet ABN. 8. Dit vliegtuig is op tijd. 9. Die jongens praten
veel maar doen weinig. 10. Dat vak vind ik erg moeilijk.
1. My uncle and aunt live in that house. (het huis) 2. This girl is
my cousin and this boy is my little brother. (de jongen) 3. That car cost
money (to cost - kosten) (de auto) 4. Did you see those people yesterday?
5. What did that woman say to you? (de vrouw) 6. Why did you not speak
to that child? (het kind) 7. Does your father work in this room or in that
office? (de kamer), (het kantoor) 8. That bakery (bakkerij) has very good
bread. 9. Where did you buy this meat (het vlees)? 10. When did Wim buy
that nice bike? (de fiets)
1. Wat is dit? 2. Wat zijn dat? 3. Dit is een tulp. (tulip) 4. Dat zijn
ook dure bloemen. 5. Dit zijn heel goede boeken. 6. Het zijn boeken van
heel bekende (well-known) schrijvers. 7. Is dat een historische (historical)
roman (novel)? 8. Nee, maar dit zijn wel historische romans. 9. Het is
het beste boek dat ik ooit (ever) gelezen heb. 10. Maar dat zijn ook geen
slechte boeken.
1. These are his pencils. 2. This (one) too? 3. Yes, that (one) too.
4. Those are very friendly people. 5. Are these your shoes? 6. No, those
are my brother's shoes. 7. This is your room. 8. And is that your room?
9. No, that is my parents' room. 10. These are the rooms for the guests.
11. Those are beautiful rooms. 12. These are nice too, don't you think
(vind je niet)?
1. Waar praten jullie over? Over schoolwerk? 2. Nee, daar praten we
nooit over. 3. Kunnen we daar op rekenen (count)? 4. Ik begrijp er niets
van. 5. Hier staat geen prijs op. 6. Waarop? Hierop? 7. Nee, daarop. 8.
Ik wil er niet meer aan denken. 9. Zij droomt er vaak van. 10. Waar speelt
het kind mee? 11. Dat woord staat hier niet in. 12. Daar geef ik geen antwoord
op. 13. Waar geef je geen antwoord op? 14. Hier kan niemand mee werken.
15. Waar rjd je mee naar je werk? 16. Ik rijd soms met de bus. 17. Daar
heb je toch een auto voor! 18. Je kan er ook in slapen. 19. Waar kan je
in slapen? 20. Hierin natuurlijk!
1. I am thinking about it. (over) 2. What are you looking at? (naar) 3. I am looking at this. 4. He is paying for it. (voor) 5. Let's not talk about it. (over) 6. We always read from it. (uit) 7. The book is lying on it. (op) 8. I cannot write with this. (met/mee) 9. We will think about it. 10. He asked for it. 11. What were they listening to (naar)? 12. What are you playing with? 13. Do you always eat from that? 14. After that we went home. (na) 15. What is(goes) this book about? 16. About ships. That's what it is about. 17. I cannot live with it. 18. Do I have to work with this? 19. I know nothing about that. 20. What are you sitting on?
l
1. Wij laten een huis bouwen. 2. Ik moet mijn horloge (watch) laten
repareren. 3. Waar laat je het repareren? 4. Mijn vrouw heeft haar haar
laten knippen. 5. Onze buurman laat zijn garage verven. (verven - to paint)
1. She is having the picture enlarged. (to enlarge - vergroten) 2. They
are having their child baptized. (to baptize - dopen) 3. When did you have
this picture (foto) taken? 4. On the border (grens) we are having our passports
(paspoorten) stamped. (to stamp -stempelen) 5. You must have your tires
checked. (tire - band; to check - nakijken, controleren)
1. Gaat June mee naar Friesland? 2. Gaat Henk mee naar Friesland? 3. Waarom wil Wim naar Friesland gaan? 4. In welk jaar is de afsluitdijk gebouwd? 5. Hoe heette het IJsselmeer vroeger? 6. Is Friesland een land? 7. Hoeveel provincies heeft Nederland? 8. Spreken de Friezen hun eigen taal? 9. Hebben de Friezen hun eigen volkskarakter? 10. Wanneer hebben de zeven provincies een confederatie gevormd? 11. Wie regeerde het Spaanse rijk? 12. Wie regeerde Nederland? 13. Is Nederland groter dan Montana of is Montana groter? 14. Welk deel van Nederland ligt beneden de zeespiegel? 15. Hoeveel mensen wonen er in Nederland? 16. Is een deel van het oude IJsselmeer nu een polder? 17. Wat is een polder? 18. Ligt Amsterdam ook beneden de zeespiegel? 19. Is het belangrijk dat de dijken erg sterk zijn? 20. Waarom heeft Descartes gezegd dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?
1. Hoeveel staten heeft Amerika? 2. Heeft Canada ook staten? 3. Spreken de mensen in Canada een andere taal? 4. Spreken de mensen in het zuiden van Amerika een andere taal? 5. Hebben de mensen in het zuiden een ander volkskarakter? 6. Wanneer was de Amerikaanse vrijheidstrijd? 7. Wie was de eerste president van Amerika? 8. Wat is de grootste staat van de Verenigde Staten? 9. Wat is de grootste provincie van Canada? 10. Kan je zeggen dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?
1. De man rookt een sigaret. 2. Wij praatten over de vakantie. 3. De
mannen drinken een lekker kopje koffie. 4. De student las een moeilijk
boek. 5. Vader en Moeder denken over hun problemen. 6. De jongens vechten
over een paar gulden. 7. Wij schreven een lange brief aan onze familie.
8. De leraar legt een moeilijke constructie (construction) uit. 9. De zanger
(singer) zingt (to sing) een prachtig lied (song). 10. Gisteravond (last
night) keek ik naar een mooi programma (program) op de televisie (television).
11. Er skiden veel mensen. (skien - to ski) 12. Toen Moeder ons riep zwommen
we nog. 13. Waar werken jullie? 14. Overal in de wereld vechten mensen.
15. Zij studeert al de hele dag.
1. We are talking. 2. He is studying. 3. Why are you crying? (to cry
- huilen) 4. I am not crying. 5. They drank coffee all evening. (all -
de hele) 6. But we didn't talk nonsense. (nonsense - onzin) 7. He is sleeping
instead of listening to the teacher. (instead of - in plaats van) 8. I
am reading a new book by that author. 9. Are your parents also reading?
10. No, they are not reading.
1. Wat was Hannie aan het doen? 2. Zat ze een Engels boek te lezen? 3. Wie had het boek geschreven dat ze aan het lezen was? 4. Had June al van de schrijver gehoord? 5. Hoeveel boeken heeft 't Hart al geschreven? 6. Hoe heet het boek dat Hannie zat te lezen? 7. Wat is `een vlucht' in het Engels? 8. Heeft Hannie al de boeken van 't Hart gelezen? 9. Hoeveel boeken van hem heeft ze gelezen? 10. Hoeveel Engelse boeken moet ze lezen? 11. En hoeveel Duitse? 12. En hoeveel Franse? 13. Wat was Vondel? 14. Wanneer leefde hij? 15. Wie is een bekende, moderne Nederlandse schrijver? 16. Vindt Hannie zijn boek moeilijk? 17. Wat is de naam van een bekende 19de eeuwse schilder? 18. Ken je de naam van een grote Nederlandse filosoof? 19. Waarom zegt Jan dat ze nu nog blijer is dat ze een keer in Nederland geweest is? 20. Waarom noemen de Nederlanders de 17de eeuw de Gouden eeuw?
1. Heb je al veel boeken gelezen? 2. Heb je al een boek in het Duits, Frans of Nederlands gelezen? 3. Had je al van Maarten 't Hart gehoord? 4. Heb je al een boek over de tweede wereldoorlog gelezen? 5. Ken je de naam van een klassieke Amerikaanse schrijver? 6. Kan je de naam van een moderne Amerikaanse schrijver noemen? 7. Ken je de naam van een Amerikaanse schilder? 8. Heb je al een schilderij van Van Gogh gezien? 9. Weet je wat `renaissance' betekent? 10. Wist je dat Nederland het eerste land was dat de onafhanke- lijkheid van de V.S.A. erkende?
boek, kast (closet), stad, kleed (rug, carpet), klok (clock), kind,
klomp (clog), koek (cake), zin (sentence), vork (fork), rivier(river),
deel (part), dier (animal), stroom (stream), bezem (broom), schoen (shoe),
vriend (friend), papier, voet (foot), trap (stair), rand (edge), woord,
som, lepel (spoon), middel (middle), zee (sea), bal (ball), lichaam (body),
vraag (question), plek (spot), auto, fiets, pen, deken (blanket), fornuis
(stove), bed, man, probleem, zon (sun), kant (side), kopie (copy), staat
(state), werk (work), bril (eye-glasses), oog, neus (nose), duim (thumb),
lamp, plant, bank, boom, taal (language), mens (human being, person), soldaat
(soldier), schrijver, tuin, wagen, regering (government), prijs (price).
1. Wat hebben Henk en June die middag gedaan? 2. Hebben ze lang gespeeld? 3. Wat hebben ze na het tennissen gedaan? 4. Hoe waren de andere wedstrijden? 5. Waarom wilde Henk misschien niet zeggen wie gewonnen heeft? 6. Wat ging Moeder die middag doen? 7. Hoeveel baantjes wilde ze zwemmen? 8. Zwemt Jane? 9. Wat doet ze in Amerika? 10. Met wie ging Moeder zwemmen? 11. Hoe vindt ze golf? 12. Aan wat voor sport doet Oom Cor? 13. Is racquetbal hetzelfde als squash? 14. Speel je badminton met een balletje of met een pluimpje? 15. Aan wat voor sport doet Jim? 16. Hoeveel spelers zijn er aan een kant in basketbal? 17. Vindt Moeder sport belangrijk? 18. Wat betekent `mens sana in corpore sano'? 19. Hoe vindt Henk die spreuk? 20. Hoe is Henks Latijn?
1. Aan wat voor sport doe jij? 2. Vind je sport belangrijk? 3. Kan je zwemmen? 4. Hoe vind je golf? 5. Ken je iemand die, zoals President Roosevelt, geen gezond lichaam heeft (of had) maar wel een gezonde geest?
1. Hij schaamt zich voor zijn gedrag (behavior). 2. Ik herinner me zijn
naam niet meer. 3. Zij verbaasden zich over het mooie weer. 4. Sommige
mensen scheren zich 's avonds, andere 's morgens. 5. Heb je je geergerd
aan mijn opmerking (remark)? 6. Wij verheugen ons op de zomervakantie.
7. Ik verbaas me over je vraag. 8. Waarom haasten jullie je zo? 9. Het
kind bezeerde zich aan een stukje glas. 10. Ik denk dat je je vergist.
1. We must hurry! 2. When do you always shave? 3. She was surprised
about how late it was. 4. They were irritated. 5. I remember that evening
in May. 6. I think (that) you are making a mistake. 7. He hurt himself
when he fell. 8. Are you (pl.) looking forward to the end of the year?
9. Hannie didn't remember the number of the page.
1. The students learn all the new words. 2. In The Netherlands they make good cheese. 3. They pump the water out of the polders. 4. The men repair the roads. 5. In Eindhoven they make the best TV's in the world. 6. You must translate this sentence. 7. The Dutch grow beautiful flowers. (to grow - kweken) 8. They send them to New York by plane. 9. In the stores they sell them the same morning. 10. Everybody admires this product.
[repair - repareren; road - weg; roads - wegen; the world - de wereld; to grow (flowers) - (bloemen) kweken; beautiful - prach- tig; by (plane) - per (vliegtuig); to sell - verkopen; the morn- ing - de morgen; product - (het) produkt; everybody - iedereen; to admire - bewonderen.
Adjectives formed from verbs: In order to change a verb into an adjective,
-ing is added to the verb in English, eg.: `to fly' - a flying object;
`to read` - a reading person. The equivalent of `-ing' in Dutch is `-d(e)'
which is added to the infinitive: vliegen(to fly) - een vliegend voorwerp(object);
`lezen' - een lezende persoon.
1. Hoe vindt Vader zijn nieuwe baan? 2. Doet hij hetzelfde werk als in zijn vorige baan? 3. Wat moet hij nu veel doen? 4. Moet hij misschien een keer naar Amerika? 5. Welke staten van Amerika moet hij bezoeken? 6. Wie gaat met hem mee? 7. Welke produkten worden door Nederland uitgevoerd? 8. Wat wordt door Vaders bedrijf geexporteerd? 9. Wat voor produkt is kaas? 10. Wat staat er in Eindhoven? 11. Wat wordt daar gemaakt? 12. Hoe groot is de fabriek die in Eindhoven staat? 13. Door hoeveel mensen wordt het Evoluon bezocht? 14. Wanneer gaan de mannen misschien naar Eindhoven? 15. Wat kunnen ze daar zien?
1. Hoe vind jij reizen? 2. Hoeveel staten van Amerika heb je al bezocht? 3. Wat is jouw vaderland? 4. Welke produkten worden door de Verenigde Staten uitgevoerd? 5. Welke produkten exporteert Canada? 6. Exporteert Amerika ook fruit? 7. Worden er zuivelprodukten uitgevoerd door Amerika? 8. Heb je het Evoluon al gezien? 9. Welke elektronische apparaten gebruik je thuis? 10. Waar worden ze gemaakt?